De verstrengeling van Germaanse, Romeinse en Christelijke structuren
Een van de meest verstrekkende ontwikkelingen voor onze regio, tijdens de Romeinse tijd, was de reorganisatie van het Rijk onder keizer Gaius Aurelius Valerius Diocletianus (Diocletianus) (284 – 305). In de loop van de tijd werd door de Romeinen steeds meer administratief personeel uit de ‘buitenlandse’ provincies gerekruteerd en langzaam begon de lokale bevolking zelfs de meeste militairen te leveren. Steeds vaker begonnen ook ‘vrije’ Germanen deze functies te vervullen.
Diocletianus verdubbelde de omvang van het leger en initieerde verregaande militaire hervormingen. Langs de Rijn werden lichtbewapende boordtroepen te paard ingezet, vaak gerekruteerd uit de nieuwe Germaanse indringers. Ze werden alleen ingezet als een eerste verdedigingsniveau met als doel grotere eenheden in te zetten voor assistentie indien nodig. Door de lokale bevolking in te zetten (als gevolg van het snel veranderende multiculturele beleid van het Rijk) hebben ze met succes grootschalige aanvallen vermeden. Nijmegen, Empel en Ceuclum (Cuijk) waren de belangrijkste forten in de 4e eeuw langs de uiterste noordgrens van het Rijk.
De inzet van de plaatselijke elite voor militaire doeleinden leidde ertoe dat ze als beloning land met daaraan verbonden titels zoals graaf (compte) en hertog (dux) kregen. Met name militaire leiders in strategisch gelegen gebieden ontvingen deze titels.
Deze aanzienlijke toename van de centrale bureaucratie vereiste ook nieuwe belastingen. In ruil daarvoor voorzag de Keizer de plaatselijke adel van bepaalde publiekrechtelijke rechten op deze manier werden bestuur, justitie en belastinginning gekoppeld aan grondbezit.
Door de langzame verzwakken van het centrale bestuur veranderde keizerlijk rechten in publiekelijke rechten, die verhandel konden worden. De landeigenaren en militaire leiders kregen steeds meer plaatselijke macht en zo ontwikkelde zich op deze manier de structuur van de Europese adel. Hier liggen dus de wortels van het Middeleeuwse feodale systeem dat zich dan begint te ontwikkelen.
Terwijl het systeem gedurende de langzame ineenstorting van het Romeinse Rijk veranderde en veel landeigenaren en militaire leiders vertrokken, konden sommigen van de plaatselijke landeigenaren en krijgsheren vasthouden aan hun titels, land en rijkdom tijdens de Merovingische en Karolingische periodes.
Zodra de op plunder (geschenken) gebaseerde economie van de Franken en Germanen ten einde liep, werd rijkdom voortaan gemeten in landbezit.
Tijdens de Merovingische en Karolingische tijd lagen de sociale structuren nog in de lijn van de Germaanse stamregelingen. Op centraal niveau gebeurde dat tussen de koning en de edelen (zijn vazallen). Tijdens hun reguliere vergaderingen (ding/mallus /campus) beslisten zij over de komende veroveringstochten.
Op plaatselijk niveau werden beslissingen genomen door de ‘vrije mannen’ (vrije boeren) binnen de stammen (vicini, ceorls, liberi homines). Belangrijke beslissingen die de gemeenschap aangingen – inclusief rechtspraak – werden er dan ook genomen. Alle vrije mannen waren ook verplicht om aan de heervaart (fyrd, leidang) deel te nemen, een jaarlijkse kortstondige krijgsdienst, meestal rond de 40 dagen in het voorjaar.
Ding van Oss
Deze van oorsprong Germaanse beslissingsstructuur bleef bestaan gedurende de daaropvolgende eeuwen. Zelfs in het begin van de Nieuwe Tijd (rond 1600) komen we deze structuur nog in Oss tegen. Het is echter zeer aannemelijk dat dit gebruik toen al vele eeuwen bestond.
De jaarvergadering (ding of geding) in Oss vond plaats op de woensdag na Driekoningen. Waarschijnlijk vond deze plaats onder de Lindenboom op de Heuvel(?) een afbeelding van deze boom staat ook in het gemeentewapen van de huidige stad Oss.
De jaarvergadering (ding of geding) in Oss vond plaats op de woensdag na Driekoningen. Waarschijnlijk vond deze plaats onder de Lindenboom op de Heuvel(?) een afbeelding van deze boom staat ook in het gemeentewapen van de huidige stad Oss.
Het Dingjaar liep van Bamis tot Bamis. (Bamis, eigenlijk ‘Baafmis’ (samentrekking van Bavomis), is de feestdag van Sint-Bavo op 1 oktober) De uitspraken van de scabini (schepenen) – die waren aangesteld door de Hertog van Brabant – werden in Oss vastgelegd in de zgn. Dingrol.
De vrije boeren konden land van de lokale machthebbers leasen en dat voor hun eigen doel cultiveren. Dit leenstelsel stond bekend als precarium (een petitie of ‘gebed’ waarin de landeigenaar werd gevraagd om hem het land te ‘lenen’). Kortom, vrije boeren begonnen de Romeinse landbouwgebieden over te nemen – zonder de slaven die gebruikt werden op de grootschalige Romeinse latifundia. Dit leidde tot een versnippering van de landbouw gebieden. De Kerk vond het systeem van het precarium ook nuttig om hun steeds groter wordende grondbezettingen in cultuur te brengen.
Om fiscale redenen waren boeren financieel verbonden met hun land; mensen waren gebonden aan het land totdat ze hun belastingen hadden betaald. Als die gronden werden verkocht, werden deze mensen (lijfeigenen) ermee verkocht. Dit complexe systeem van afhankelijkheid vormt de basis van het zich ontwikkelende lijfeigenschap (horigheid)systeem.
Ondanks de vele nadelen bood het horigheid systeem ook een aantal zeer basale (bestaan) zekerheden aan de lijfeigenen. Er was weinig of geen behoefte aan geld in zo’n gesloten economisch systeem. Geld werd alleen gebruikt door de adel en de kooplieden.
Hoewel er tijdens deze overgangsperiode geen wettelijke regelingen waren die de verschillende relaties, rechten en verschillen overzagen, overleefden veel van de principes van het Diocletianus-systeem en zodra de Katholieke Kerk en de Merovingen de controle begonnen over te nemen, werden veel van deze Romeinse juridische en administratieve systemen ook door hen overgenomen.
Het ontstaan van het feodale stelsel
Na Clovis stortte het Merovingische Rijk in. In naam viel het westelijke deel van het voormalige Romeinse Rijk nog steeds onder de keizer in Constantinopel, maar zijn macht rijkte al lang niet meer tot in onze gebieden.
De periode waar we nu ingaan worden ook wel de Hoge Middeleeuwen genoemd (800-1300).
Gedurende de daaropvolgende 200 jaar was het niet langer mogelijk om de culturele, militaire en economische integriteit van de Romeinse systeem vast te houden. Werd eerder het belastingstelsel van Diocletianus voortgezet, al snel stopte dit bij het plaatselijke stamhoofd of lokale vorst.
Zonder een goed functionerend centraal gezag ontstond er een constante toestand van oorlog tussen de concurrerende plaatselijke vorsten, die van deze gelegenheid gebruik maakten om hun macht uit te breiden.
Deze situatie werd hersteld onder de Karolingen en was er een terugkeer naar een meer centrale macht, dat zijn hoogtepunt kende onder Keizer Karel de Grote. Hij was in staat om de diverse krijgsheren naar zich toe te trekken. Maar na zijn dood klapte het centrale beheer weer in elkaar. Dit viel samen met invallen van de Noormannen en de Magyaren. De lokale leiders konden niet langer rekenen op de ondersteuning van de keizer of de koning en moesten zichzelf verdedigen. De situatie was met name van toepassing in het zgn Middenrijk, dat was ontstaan na het Verdrag van Verdun in 834. Dit lag tussen wat oorspronkelijk Oost en West Francia heette en liep van Italië tot Nederland, een nagenoeg onmogelijk gebied om centraal bestuurd te kunnen worden. Een ideaal gebied voor krijgsheren on hun macht uit te oefenen.
Wat hoogstwaarschijnlijk de medehal (feestzaal) van het stamhoofd/krijgsman was, wellicht een onderdeel van zijn boerderij (lang huis), werd het eerste versterkte gebouw. Later werd daar een wacht- of verdedigingstoren aan toegevoegd en na verloop van tijd groeiden deze uit tot motte-en-bailey kastelen. Binnen een paar honderd jaar had elk stukje land in de begaanbare gebieden van Europa een krijgsheer als de lokale vorst die vaak, in ieder geval in naam, als afgezant van de koning functioneerde. Uitgaande van Karel de Grote als de rechtmatige koning waren het zijn nazaten die al dan niet met succes de rechtmatige titel van koning of keizer claimden. Aangezien het koningschap werd gezien als sacraal, die met uitsluiting van anderen verbonden was met God, bleef de koning zijn bijzondere plaats behouden. Maar om ook daadwerkelijke macht uit te oefenen had hij zijn vazallen nodig. Dit is de kern van het feodale stelsel. Op deze manier was de heerser in staat om een centraal gezag te creëren. Dit proces wordt in de volgende 500 jaar steeds verfijnder.
Het probleem was dat deze versnippering van de macht al snel leidde tot conflicten tussen de honderden krijgsheren.
Met het toenemende geweld hadden alle lagen van de samenleving steeds meer bescherming nodig. De adel en de bisschoppen gebruikte het feodale stelsel om hun onderlinge relaties te regelen. De vrije boeren hadden nu vaak geen andere keus dan om lijfeigenen te worden, in ruil voor de bescherming van de plaatselijk vorst.
Terwijl deze vroegere leiders werden gezien als de beschermers van het volk, veranderde deze situatie in de daaropvolgende eeuwen. In de Middeleeuwen zorgden de Heren en Ridders meer voor zichzelf dan voor hun onderdanen.
Zonder een sterk centraal gezag namen de krijgsheren ook het recht in eigen handen. Oorspronkelijke was dit gezag, dat bekend staat als de bannum, het alleen recht van de koning om te verbieden, te bevelen en te straffen.
Krijgsheren groeide uit tot hertogen, graven, baronnen of markiezen, en ieder van hen had ongeveer een dozijn vazallen (of leenheren, vaak vrienden en familieleden) onder zich. Iedere vazal moest naar gelang zijn bezittingen een aantal krijgsmannen (ridders) in dienst hebben, met paarden en uitrusting. Deze leenheren moesten trouw zweren aan hun Heer en op hun beurt mochten deze vazallen heersen over dorpen en plattelandsgebieden waar ze het land, met de lokale boeren als lijfeigenen, konden uitbuitten.
Zo waren de Jonkers van Oss en de naburige Heren van Megen, Geffen, Oijen en Cuijk allemaal leenheren van de hertog van Brabant.
Als gewapende krijgsheren werden deze vazallen steeds machtiger, waardoor ze grotendeels onafhankelijk werden van hun koning. Het grootste deel van hun geld werd besteed aan oorlogvoering en kasteeluitgaven deze konden gemakkelijk de helft van hun jaarlijkse budget in beslag nemen, dit moest worden gefinancierd door hun onderdanen te belasten.
Hun versterkte huizen groeiden uit tot forten en kastelen. Deze verschenen niet als een uiting van kracht maar van zwakte en waren een reactie op de ineenstorting van de centrale macht. In plaats van plekken voor bescherming werden dit nu oorlogswapens, vandaaruit konden de krijgsheren hun tegenstanders terroriseren en waren de plaats waar de feodale heren veilig naar konden terugkeren na het plunderen van naburige dorpen, naburige kastelen, boeren, enz. Kastelen maakte het mogelijk dat deze krijgsheren zich straffeloos konden gedragen. Van hieruit konden ze ook belastingen en andere diensten vorderen zonder enige angst voor tegenstand. Deze kastelen zien eruit als verdedigingsstructuren, maar in werkelijkheid waren het meestal gewoon aanvals- en bezettingswapens.
Oorlogsacties tijdens de Hoge Middeleeuwen vonden één voor één plaats, omdat geen van de duizenden lokale heren de er nu in Europa waren de middelen had om een totale oorlog te beginnen. Het maakte de burgeroorlogen tussen concurrerende heren veel hardnekkiger. Zoals gezegd, deze periode wordt ook wel beschreven als een van voortdurende oorlog. Oorlog was de permanente staat waarin de samenleving zich bevond, een periode van vrede was de uitzondering.
Het waren deze bolwerken van deze lokale vazallen die langzaam maar zeker uitgroeide tot dorpen en steden. Deze ‘lappendeken’ van dorpen, steden en boerderijen is nog te zien in het huidige Europese landschap. Alhoewel de enorme verstedelijking die met name sinds de Tweede Wereldoorlog is begonnen dit eeuwenoude patroon steeds verder wegdrukt.
Oorspronkelijk verschafte de versterkte bolwerken, herenhuizen en kastelen met het ommuurde gebied eromheen bescherming aan de boeren in het gebied. In een steeds gewelddadiger omgeving en als gevolg daarvan werden de ‘vrije’ boeren steeds afhankelijker van deze heren, dit consolideerde het systeem van lijfeigenschap verder, zoals we dat verderop zullen zien.
Vanuit de kastelen van de meest succesvolle krijgsheren ontwikkelden zich de graafschappen en hertogdommen Vlaanderen, Brabant, Limburg, Gelre, Holland en Utrecht. De geschiedenis daarvan is vaak terug te voeren op een enkel kasteel.
Langzaam begonnen deze regionale graven en hertogen de controle over de grotere regio’s over te nemen – vaak door oorlogen en steeds meer door huwelijken. De verschillende (onafhankelijke) kastelen werden opgenomen in hun netwerken. Meer macht, nieuwe technologieën en meer rijkdom leidde – vanaf in de 13e eeuw – tot steeds grotere kastelen en burchten, zoals er thans nog verschillende van bestaan. Om hun macht over grotere gebieden te handhaven, reisde de heerser vaak van kasteel naar kasteel en gebruikte hij de verschillende leenheren om het voedsel en andere voorzieningen voor zijn reizende hof te leveren. Tot ver in de 16e eeuw was het vaak gemakkelijker om naar de voorraden te reizen in plaats van deze voorraden naar één centrale plaats te brengen.
Met het meer wijdverspreide gebruik van buskruit vanaf het einde van de 14e eeuw verloren de kastelen hun strategische voordelen als oorlogswapens. Dit resulteerde in wijdverspreide veranderingen in oorlogvoering, politieke systemen en de samenleving in het algemeen. De kosten van nieuwe wapens (kanonnen, vuurwapens, oorlogsschepen) waren te hoog voor de kleinere heersers en dit werd een belangrijke drijfveer achter de opkomst van de grotere staten zoals we ze vandaag kennen. Er was niet langer behoefte aan op vazallen gebaseerde militaire diensten, in plaats daarvan waren belastingen nodig om de nieuwe oorlogsinspanningen te betalen.
Landweren
Sinds de 13e eeuw zien we de komst van ‘landweren’ verdedigingswerken, gebouwd in het landschap door lokale gemeenschappen om te proberen plunderende partijen te stoppen. Deze verdedigingswerken vonden hun oorsprong in Duitsland en verspreidden zich in de loop van de volgende honderd jaar verder naar het westen naar de Lage Landen. Verdediging was een sterkere vorm van oorlogvoering, het is gemakkelijker te verdedigen dan aan te vallen. Deze landweren waren beplant met dichte struiken en hadden vaak grachten ernaast, soms waren er dubbele en zelfs driedubbele verschansingen. Er waren smalle ingangen in deze constructies en sommige van deze ‘poorten’ hadden vestingwerken.
Een van de grootste complexen van landweren lag aan de oostkant van Oss, vanaf de Maas in het noorden tot de dorpen Berchem en Heesch in het zuiden in totaal een afstand van zo’n 10 – 15 kilometer. Archeologen hebben ook kleine gaten in de grond gevonden, eerder werd gedacht dat er palen in zouden zijn geplaatst als een ander verdedigingsmechanisme, maar er wordt nu aangenomen dat dit zogenaamde ‘struikelgaten’ waren die het voor paarden moeilijker zouden hebben gemaakt om het terrein te doorkruisen. De eerste keer dat deze landweer werd genoemd was in 1359 en het was gebouwd om de mensen te verdedigen tegen de voortdurende aanvallen van Gelre.
Zodra er een meer centraal bestuur begon te ontstaan – rond 1500 – begonnen deze lokale vestingwerken hun effectiviteit te verliezen, deels vanwege een meer gecentraliseerde overheid, maar ook vanwege nieuwe oorlogstechnologieën. Velen van de landweren bleven echter de volgende eeuwen bestaan.
Het gebied van de landweer in Oss werd uiteindelijk in 1760 verkaveld en verkocht. Het verdween pas volledig in de 20e eeuw toen de stad zich naar het oosten uitbreidde en nu verwijzen alleen straatnamen naar deze eens zo kritieke verdedigingslinie [3. Landweren in Nederland, Bertus Brokamp, 2007].
Feodalisme in Oss
Hoewel het historische bewijs wordt betwist, zijn er aanwijzingen dat de Franken ergens na 400 in ons gebied aankwamen. Ik heb betoogd dat de naam Vrankenbeemde (Frankenbeemd) voor een graslandbezit ten noordwesten van Oss door de autochtone bewoners vernoemd zou kunnen zijn naar de mensen die van buiten kwamen en zich hier vestigden. Het feit dat dit land later toebehoorde aan de Heer van Amstel, die nadat hij van Amsterdam naar Oss was gevlucht bezittingen had gekregen van de Heren van Kuyc (hij was verwant aan een van hun grootouders) geeft aan dat dit land in handen was van de (lokale) elite.
Het zou heel goed kunnen zijn dat Franken zich hier hebben gevestigd en dat ze zodoende deel hebben uitgemaakt van het Merovingische Rijk. Als zodanig zouden plaatselijke Frankische eigendommen uit onze streek ook in handen kunnen zijn gekomen van de Abdij van Echternach. Van Merovingische adel is bekend dat zij eigendommen aan Echternach schonken, dus het best aannemelijk dat er al een veel eerder verband was tussen Oss en Echternach. Op basis van vergelijkbare situaties op andere plaatsen zou men kunnen veronderstellen dat deze stukken land mogelijk door de Frankische grondbezitters gedurende de Merovingische of Karolingische periode aan de Kerk waren geschonken maar daarna opnieuw in persoonlijk bezitgenomen door de verschillende krijgsheren die zich hier in de 10e en 11e eeuw begonnen te vestigen. Gedurende de volgende eeuwen droeg de hertog een deel van het land over aan zijn vazallen in ruil voor militaire diensten nadat zij, volgens de oude Frankische traditie, trouw aan de hertog hadden gezworen
De Abdij van Echternach bezit al sinds mensenheugenis grond (eerste officiële in 1069) vermelding in Oss waarvoor ze tot 1797 de tienden (tienden) voor ontvingen. Deze abdij werd gesticht door St Willibrord. Volgens de legende had hij Oss bezocht en de lokale bevolking hier gedoopt. De Middeleeuwse Sint-Willibrorduskerk/kapel die ten zuiden van Oss op het hoger gelegen heidegebied lag, was de plaats waar de doop zou hebben plaatsgevonden en de bron, verbonden met een beekje, die hier tijdens archeologische werkzaamheden is ontdekt, zou in ieder geval gedeeltelijk de legende ondersteunen.
Dit zou ook een aanwijzing kunnen zijn dat in deze Vroege Middeleeuwen het ‘centrum’ van Oss hier kan hebben gelegen. De lokale prehistorische bewoning bevond zich op de heidegronden en zo’n 7 km naar het noorden op Ussen, de twee gebieden waren met elkaar verbonden via de Kortfoort (kortste weg).
Tijdens een van de vele oorlogsactiviteiten die in en rond Oss plaatsvonden, werd tijdens de Oostenrijks-Habsburgse Successieoorlog in 1748 de Willibrordus kerk/kapel afgebrand. Deze heilige plaats werd echter nog steeds vereerd en gebruikt voor bedevaarten tot aan het einde van de 19e eeuw.
Naast Echternach bezaten ook de Kloosters van Hage (bij Eindhoven) en die van de Norbertijnen in Tiel eigendomsrechten in Oss.
Tijdens de oorlogen tussen Brabant en Gelre wordt Oss regelmatig gebrandschat en klagen de burgers dat ze de feodale belastingen niet kunnen betalen. Zoals hierboven vermeld, werden deze in 1526 vermeld als zijnde 680 Rijngulden en 187 mudde (maat) van Rogge
Historicus Jan Cunen betoogde dat er ook een pand op de Heuvel had gestaan, wat nu het centrum van de stad is. Hij concludeerde dat dit pand werd geschonken aan de abdij van Echternach en dat dit de basis werd voor de nieuwe kerk. Dit zou betekenen dat het centrum van de gemeenschap nu meer gericht was op de weidegronden (Ussen = Oude Weide).
De Heuvel was de hoogste plaats hier (6 meter boven NAP) en moet inderdaad een eersteklas eigendom zijn geweest en het zou logisch zijn dat deze plek gebruikt was bij de lokale stamhoofden en later Heren en dit waren de mensen, vooral in de Merovingische en Karolingische tijd, die eigendommen zouden schenken aan missionarissen zoals Willibrord. De meeste tienden die aan Echternach worden betaald (De Tienden van Sint-Willibrord) staan op eigendommen in en rond de Heuvel.
Archeologisch onderzoek op de Eikenboomgaard heeft aangetoond dat er hier net als op de heide vroeg Middeleeuwse bewoning heeft plaatsgevonden.
Jonkers van Oss
De plaatselijke Heren waren de Jonkers (jonge edelman) van Oss. De eerste bekende voorouder is Jan (van Panhedel) van Oss. Panheel is een heel klein dorpje in de buurt van Roermond in Limburg, zou hij of zijn familie misschien feodaal bezit van Oss hebben ontvangen. Dit was waarschijnlijk belangrijk genoeg om Panhedel langzaam te zien verdwijnen ten gunste van de achternaam van Oss?
De eerste tastbare band met Oss dateert uit 1322 toen Marcelus van Oss hier een ‘open huis’ zou hebben dat hij van de hertog had mogen bouwen voor de verdediging van het hertogdom tegen Gelre. Dit was waarschijnlijk het kasteel Terwanen of Trawanten aan de Craekenburg.
Zie ook: Jonkers van Oss.
Het systeem van lijfeigenschap
De bevolkingstoename in de 9e en vooral vanaf de 10e eeuw zorgde voor een intensivering van een efficiëntere landbouweconomie, wat we hieronder verder zullen bespreken. Deze ontwikkeling was al begonnen onder Karel de Grote, die een drijvende kracht was achter de ontwikkelingen van de landbouw. Onder zijn regime ontvingen de boeren die als pioniers betrokken waren bij deze landwinning voor landbouwdoeleinden de helft van dat land of de helft van de opbrengst van dat land. Er was grote vraag voor deze pioniers omdat veel lokale heren en kloosters wedijverden om hun werk.
Maar, zoals hierboven besproken, na het uiteenvallen van het Karolingische rijk was er een periode van anarchie. Het was in de 10e en 11e eeuw dat we de opkomst zien van honderden krijgsheren in heel Noordwest-Europa. Zonder enige controle, gebruikten ze hun nieuwe macht om zichzelf te verrijken. Als nieuwe krijgsheren misbruikten ze hun bevoegdheden en begonnen ze de lokale bevolking te onderwerpen, vaak met de hulp van een militie die ze daarvoor speciaal hadden opgezet.
Vrije mannen of gedeeltelijke vrije mannen begonnen hun vrijheid te verliezen, soms vanwege de druk van belastingen, een mislukte oogst, plunderende roofridders of omdat ze de heervaart wilden vermijden. Deze ontwikkeling zette zich voort in de volgende eeuwen, ingeklemd tussen strijdende heren, was bescherming dus nodig maar deze werd alleen gegeven door de lokale heerser in ruil voor belasting of hun vrijheid. In sommige regio’s bleven er maar weinig vrije mannen over en/of waren ze niet meer te onderscheiden van de nieuw groep van lijfeigenen.
Het verschil met het voorgaande slavernijsysteem was dat de lijfeigenen geen deel uitmaakten van het huishouden van de Heer, maar naast hun werk als lijfeigenen ook op hun eigen land werkten en hun eigen brood moesten verdienen op land dat eigendom was van de Heer.
Een reeks van gewoonterechten werden opgenomen in dit horigheid systeem. Dit was deels gebaseerd op oude stamwetten en deels op hoe deze oude rechten werden geformuleerd in de charters die ze documenteerden (bv de Salische Wet voor het eerst opgeschreven rond 500). Afbeelding rechts: De Salische Wet in het Wandalgarius-handschrift uit 794 (St. Gallen, Stiftsbibliothek, Cod. Sang. 731)
Terwijl er geen aanwijzingen zijn dat de boeren het systeem van lijfeigenschap daadwerkelijk ondersteunde, was er wel een soort berusting. Ze zagen dit als een systeem dat van buitenaf kwam en waar zij geen invloed op hadden.
Voor een groot deel zagen de mensen in de Middeleeuwen – net als hun stamvaders – zichzelf leven in een hetero dynamische samenleving, een samenleving die gebaseerd is op succes en falen door invloeden van buiten zichzelf, zoals hun omgeving (natuurlijk, tribaal, heidens) en later beïnvloed door seculiere heren en God (via de kerk). Ridders en meer in het algemene heersers, evenals verschillende heiligen, waren vaak mensen die externe bovenmenselijke krachten ontvingen die draken en duivels (kwaad) konden verslaan. Opnieuw een model dat dateert uit de voorchristelijke tijd. Een ander element van dat hetero dynamische model was dat monniken, nonnen en missionarissen vaak advies en waarschuwingen gaven aan heersers om de noodzaak van bovennatuurlijke steun van God benadrukten. [Inzicht in de Middeleeuwen, Harald Kleinschmidt, 2000, p63]
De boeren werden op deze manier onderworpen aan het systeem van lijfeigenschap; absoluut gezag en de willekeur van de heer tot wiens patrimonium zij door geboorte behoorden. Het was in het belang van de heersende klasse om de status quo te handhaven, want dat zou resulteren in ‘harmonie’. Elke verandering (vooruitgang) zou hun wereld en dus hun macht destabiliseren. Er werd dan ook weinig sociale en economische vooruitgang geboekt door de boeren tijdens de 500-jarige periode van lijfeigenschap. Het ‘beschermende’ feodalisme moet ook gezien worden als een antwoord op de anarchie van de Donkere Middeleeuwen. Ongebreidelde bevoegdheden om voor deze ‘harmonie’ te zorgen waren echter in handen van slechts 3-5% van de bevolking; de overige 95% had geen enkele inspraak in hoe de harmonie het beste tot stand moet worden gebracht en gehandhaafd. Dit was dus een duidelijke achteruitgang m.b.t. de oud Germaanse/Frankische stammengemeenschap.
Eeuwen later beschreef de filosoof Friedrich Nietzsche deze situatie heel goed in zijn werk over ‘slaven en meesters’.
Tegen het einde van het eerste millennium was de Europese samenleving volledig gebaseerd op een zelfvoorzienende economie die erin slaagde een min of meer stabiele, zij het arme, bevolking van ongeveer 20 miljoen mensen te voeden.
De invloed van lijfeigenschap is niet te onderschatten. Arbeid was gebonden; dit stopte en/of verhinderde de groei van een vrije stroom van arbeid tussen boerderijen en zelfs tussen steden. De verstikte innovatie omdat er heel weinig communicatie plaatsvond die het delen van nieuwe ideeën mogelijk kon maken.
Naarmate dit systeem zich grotendeels ongecontroleerd ontwikkelde, ontplooide het zich tot een zeer ernstige onderdrukking van de lokale bevolking. De gewone bevolking werd onderworpen aan belastingen, boetes en dwangarbeid door regels die alleen in het voordeel van de feodale meesters waren. Onderzoek van Dr. G.G. Coulton (The Medieval Village) geeft aan dat kloosters misschien maar 5% milder waren in dit systeem dan de seculiere heren. Vanuit het perspectief van het gewone volk kunnen deze eeuwen met recht de Donkere Middeleeuwen worden genoemd, de meesten leefden in armoede en zouden tijdens hun leven door verschillende periodes van hongersnood gaan.
Gemiddeld moesten lijfeigenen ongeveer de helft van hun toch al magere landbouw en veeteelt opbrengsten overdragen aan hun Heer (soms meer dan één Heer) en de Kerk (tienden).
Hoewel een derde van al het land om hen heen wildernis was, mochten ze hier niet langer meer jagen of vissen omdat dat de jacht nu voorrecht van de adel was geworden. De door de Heer aangestelde boswachters behoorden tot de meest gevreesde autoriteiten van de boeren. Honger dreef mensen vaak naar de bossen, maar als ze werden betrapt of ze werden vermoed op overtreding, waren de straffen hard (verblinding en castratie) en in sommigen gevallen werden ter plekke opgehangen, om anderen af te schrikken.
Zoals vermeld werd land (inclusief de daarop wonende boeren) ook steeds meer betrokken te raken als handelsobject bij de gift cultuur van de adel. Vooral met betrekking tot de kerk werden grote landdonaties gedaan, de opbrengst van het land financierde vervolgens de bouw van kloosters, kerken en maakte de opleiding van nieuwe priesters en missionarissen mogelijk. Allemaal ten koste van de plaatselijke bevolking.
Terwijl de andere klassen van de samenleving vooruitgang boekten, misten zowel de vrije boeren als de horigen dit grotendeels. Op geen enkel moment voor, tijdens deze periode waren er aanwijzingen dat de boeren het systeem van lijfeigenschap accepteerden, ze ondergingen het. Maar pas in slakkentempo zien we sociale verbeteringen onder deze klasse. Het was pas in de ‘Age of Death’ (14e eeuw) dat – vanwege een gebrek aan horige arbeid in veel delen van Europa – er een eerste breuk in het systeem ontstond. Maar toch konden bepaalde heren en kloosters aan dit systeem vasthouden. In de oostelijke delen van Nederland (Twente) tot aan de Franse Revolutie, in Duitsland zelfs tot 1850 en Rusland eindigde lijfeigenschap pas na hun Revolutie in 1918.
In de rest van de Lage Landen was er echter een relatief laag niveau van lijfeigenschap, zelfs op het hoogtepunt van het feodalisme. Maar dit betekende niet dat de boeren beter af waren, voor de meesten bleef het een kwestie van overleven (subsistentie).
In de Lage Landen en in Noord-Duitsland werd het feodale systeem ook getemperd door het feit dat er grote landwinning werd ondernomen en de boeren die dat wilde gaan ondernemen kregen vaak gratis land ter compensatie, dit verbeterde hun algehele welvaart aanzienlijk. Dit werd een opmaat voor de ontwikkeling naar meer marktgerichte economische ontwikkelingen.
Er waren verschillen in the groote van de boerderijen en daaraan verbonden de status van de horigen.
Middeleeuws horigheid systeem
Groot-Brittannië | Noord Duitsland | Lage Landen |
Vrije landeigenaren 40-100 hectare | Vrije landeigenaren | Heerboeren |
Villeins (lijfeigenen)
· Virgates (12-16 hectare) · Halve Virgates · Kotters < 1 hectare | Vollerbe Halberbe Viertelerbe kötters | Laten (vrij van plichten maar gebonden aan hun land)
Lijfeigenen |
Huermann (geen land) | ||
Brinksitzer (huisje naast gemene gronden) |
Kötters in Noord-Duitsland hadden tussen de 2 en 4 hectare grond (aan de rand van het dorp). Ze hadden een paar runderen, kippen, een varken en soms een paard. Als er een groot gezin was – en de meeste boeren begonnen op zijn minst met veel kinderen – was dit niet genoeg voedsel voor hen allemaal en zo snel mogelijk werden jongere tienerkinderen elders tewerkgesteld en gebruikt voor al het andere werk dat voor hen beschikbaar was, vaak alleen voor kost en inwoning. Slechts één zoon kon de boerderij overnemen en hij moest natuurlijk ook voor ouder wordende ouders zorgen.
Volgens studies in Groot-Brittannië, bezat een gemiddelde kotter: 2,35 paarden en ossen, 4,5 koeien, 3,1 varkens en 6,2 schapen.
Geleerden verschillen van mening over de grootte van een boerderij die nodig is om het gemiddelde middeleeuwse gezin van 4,75 mensen te onderhouden. Sommigen zeggen 5 hectare; anderen hebben de neiging om dichter bij 10 of zelfs 12 hectare te komen. Dit wordt grotendeels beïnvloed door de aard van het land en het gewicht van feodale uitbuiting in de vorm van vergoedingen, boetes, belastingen en arbeidsrechten. Deze last was de allerbelangrijkste reden waarom de meeste mensen – eeuwenlang – ver onder de armoedegrens bleven.
Persoonlijke relatie met het systeem van horigheid
Mijn voorouders in Wietmarschen in Noord-Duitsland behoorden tot de laatsten in West-Europa die onderworpen waren aan het systeem van lijfeigenschap. Bronnen geven aan dat onder invloed van de meer liberale heersers van Hannover (Hannover werd protestant in 1534), de last van lijfeigenschap nogal licht was, bovendien behoorden ze tot de pioniers die rond 1600 land aan de rand van uitgestrekte Bourtangermoeras ontgonnen, dus ze hadden misschien ook bepaalde privileges. Maar toch waren ze nog steeds onderworpen aan lijfeigenschap onder het plaatselijke klooster, dit duurde tot 1853. Ik heb uit persoonlijke overlevering een directe link met dat systeem van lijfeigenschap door een gesprek dat ik had met Rosa, de nu overleden vrouw van Joseph Budde (hij stierf in de Tweede Wereldoorlog). In een gesprek met haar in de jaren 1990 vertelde ze met trots dat Joseph en zijn vader ‘Colons’ waren. Ze legde veel nadruk op die titel en zei het met een zekere trots.Toen ik dit later verder bestudeerde werd het me duidelijk wat ze daarmee bedoelde. Ze waren redelijk welgestelde boeren, ze hadden meer vrijheid onder het lijfeigenenstelsel van het plaatselijke klooster. Colon was de term voor een boer die het recht had om een van zijn kinderen de nieuwe boer te laten worden en hij ‘bezat’ zelf ook landbouwgrond. Tegen het einde van de feodale periode hadden de Buddes in Wietmarschen 3 paarden, 8 koeien, 2 varkens, 5 schapen en 3 ganzen. In dat stadium werden 2 personen geclassificeerd als vrij en vier als lijfeigenen. |
De Feodale Heerlijkheidsgemeenschappen
Het is rond de 8e en 9e eeuw dat rond forten, kastelen, kloosters en herenboerderijen de eerste dorpen begonnen te ontstaan.
Elk landhuis – die in deze periode bijna altijd ontstond van uit een grote boerderij – had zijn eigen landgoed (land en velden die rechtstreeks door de heer werden gecontroleerd en gebruikt ten behoeve van zijn huishouden en afhankelijken). Lijfeigenen – zoals hierboven vermeld – moesten de arbeid leveren voor het werk dat op dat land gedaan moest worden.
Van oudsher waren boerderijen eenvoudig gegroepeerd (een uitgebreide familie) en bestonden er buurtschappen met twee of drie families, in dit stadium waren ze nog niet uitgegroeid tot echte dorpen. Gedurende het feodale tijdperk hadden de boeren hier geen burgerrechten, ze waren verhandelbare eigendommen van de Heer. Vooral in Twente zien we al in een vroeg stadium een aantal van deze ‘hoven’ soms hadden ze een eigen molen, bakkerij en opzieners. Ze hadden relatief veel mensen in dienst; soms waren er ook enkele kleinere boerderijen in de nabije omgeving. Al in 797 worden de hoven van Mander en Hezinge (beide bij Ootmarsum) genoemd in een officieel Charter van Oodhelm waarbij hij de boerderijen schonk aan de Kerk van Wichmond bij Zutphen. Deze boerderijen werden beheerd door de Drost hij was verantwoordelijk voor het beheer van de boerderij en voor de verschillende feodale en dienstbaarheidsverplichtingen van de mensen onder zijn beheer. Hij was niet geliefd bij de bevolking van Ootmarsum. Dit systeem opereerde buiten het normale civiele systeem (stad, provincie) van de dag. Door hun vaak nogal geïsoleerde ligging behoorden ze tot de laatste elementen van het feodale systeem in Nederland die werden ontmanteld. Het Hof van Ootmarsum werd uiteindelijk afgeschaft in 1812, tijdens de Napoleontische periode.
Rond de 9e eeuw begon onder de oude adel – pre-feodale landheren – een meer volwaardig feodaal systeem van lagere landheren te ontstaan. Beloningen binnen dit systeem, voor speciale diensten vooral in krijgsdienst, begonnen te worden uitbetaald in de vorm van grond (domeinen/landhuizen/hoven).
Het op deze manier verkregen domein (patrimoniaal/allodiaal domein) bevatte ook de boerderijen die in dat gebied stonden en dus uitmaakten van dat grondgebied, de boeren zelf hadden geen enkele zeggenschap in deze transacties. Om dit alles te beheren werd het hof het centrum van het heerlijkheidsysteem. Het was ook op deze domeinen dat de eerste kapellen en kerken begonnen te ontstaan, eerder alleen voor de Heer en zijn familie, later ook voor de plaatselijke bevolking. Heerlijkheden in onze regio waren er o.m. in Cuijk, Ravenstein en Boxmeer. (Foto’s Paul Budde)
Zodra deze centra begonnen te ontstaan, werden satellietlandbouwgemeenschappen opgericht. Over het algemeen hebben we het nog steeds over zeer kleine gemeenschappen die vaak niet meer dan één of twee uitgebreide boerenfamilies omvatten. Dit systeem werd de essentiële basis voor het feodale welvaartssysteem van de adel.
Over een langere periode groeide deze hoven uit tot dorpen, waarbij de Heer het wettelijk openbare lichaam was. We zien verderop wat dit voor gevolgen had want de Heer was zowel eigenaar als rechter.
Het is ook belangrijk om het verschil tussen feodalisme en heerlijkheidsysteem te vermelden. De eerste betrof het politieke systeem en de laatste het bestuurlijke systeem, dat daaraan gekoppeld was. De dorpelingen zelf zouden niet veel gemerkt hebben van het feodale systeem, vanuit hun perspectief ging het om de heerlijkheid en het daaraan verbonden lijfeigenschap systeem, waar ze dagelijks mee geconfronteerd werden.
De landbouwgemeenschappen die begonnen uit te groeien omvatten alle drie de samenlevingsklassen de lijfeigenen/vrije boeren, de geestelijkheid en de adel. Vanaf het begin waren er aanzienlijke verschillen binnen de sociale structuren van deze opkomende landbouwgemeenschappen (dorpen). Een ieder zat in zijn eigen zuil.
Sinds de jaren 800 had de Kerk een enorme hoeveelheid land gekregen en in veel dorpen was de kerk (klooster, abdij) de landheer. Hun landerijen waren niet erfelijk, dergelijke eigendommen staan bekend als prebende domeinen. Dit betekende dat na de dood van de bisschop de koning het leengebied aan iemand anders kon schenken.
Met het kerkelijke en seculiere leven dat in de Middeleeuwen sterk met elkaar verweven was, waren beide systemen niet wederzijds exclusief. Een van de ontwikkelingen hier was dat, om het bisdom te besturen, de bisschop ministerialen benoemde die verantwoordelijk waren voor het beheer van eigendom en feodale rechten. Dit waren vaak seculaire bureaucraten, maar die ook financieel van het feodale systeem profiteerden en vaak ook land en andere rechten ontvingen en als zodanig later ook tot de lagere adel werden toegelaten.
Gedurende de hele Middeleeuwen en tot aan de Franse Tijd werden er aan de diverse landheren meer en meer andere rechten, goederen en diensten geschonken, vaak verspreid over grote gebieden, dit maakte het beheer ervan ingewikkeld.
Met een voortdurende versnippering van landeigenaarschap werd het systeem erg verwarrend met veel conflicten met betrekking tot wie wat bezit. Vaak hadden verschillende leenheren verschillende rechten in een en hetzelfde gebied.
Als gevolg zagen sommige boerenfamilies na generaties plotseling dat hun eigendom onderdeel werd van een nieuwe leenheer, terwijl ze geloofden dat ze onafhankelijke mensen waren. Of ze moesten ineens diensten verlenen aan twee leenheren. Ze hadden echter geen verweer tegen de brute kracht van weer een andere leenheer of bisschop die bepaalde rechten begon op te eisen.
Dankzij de Middeleeuwse Warme Periode (tussen 1050 en 1300) werden – zoals we hieronder zullen zien – de landbouwgronden aanzienlijk uitgebreid en het nieuwe land ging in vele gevallen naar de lokale heersers.
De dorpen met hun landerijen samen met het landhuis/domeinsysteem werden een geïntegreerde eenheid in het grootste deel van Europa. Binnen dit systeem was de Heer ook de grootste verbruiker van overschotten, waardoor het systeem volledig zelfvoorzienend bleef.
Deze feodale tijden waren ook de eeuwen waarin de geestelijken en in het bijzonder de kloosters hun hoogtepunt bereikten. Zowel de Kerk als de seculiere heersers bezaten sinds mensenheugenis een groot aantal slaven en het horige systeem was daarom voor hen een logische evolutie van dit eerdere Romeinse systeem. Het gaat hier om het begin van een kapitalistische economische ontwikkeling zonder enige vorm van sociale bescherming. Al enkele duizenden jaren werden slaven gezien als eigendom vergelijkbaar met vee en gereedschap, zelfs een verlicht persoon zoals Aristoteles beschrijft dit in zijn boek ‘De politiek’: ‘de opzettelijke functie van de ziel is niet aanwezig is in een slaaf, niet werkzaam in een vrouw en onontwikkeld in een kind’.
Landbouw explosie
Open akkersystemen
Landbouw begon in onze streken in de brons- en ijzertijd (3.000 en 600 voor Christus) en in essentie bleef als zodanig in gebruik tot de Late Middeleeuwen. Het gebruikelijke landbouwsysteem was gebaseerd op Raatakkers (Celtic Fields); kleine, min of meer vierkante of rechthoekige aaneensluitende akkers.
Sinds de Bronstijd zien we dat akkerbouw gebaseerd is op familie nederzettingen met een of twee boerderijen met spiekers en schuren, soms omsloten door gevlochten heggen. Dit waren ‘zwervende boerderijen’, die om de 25 jaar of zo op een iets andere plaats binnen de nederzetting werden herbouwd. Er zijn verschillende van deze zwervende boerderijen opgegraven tijdens archeologische onderzoek in Oss.
Als een gevolg van de stijgende bevolking gedurende de Middeleeuwse Warme Periode werden er vanaf de 13e eeuw nieuwe innovaties in de landbouwbouw en landbouwpraktijken geïntroduceerd en in de meer welvarende gebieden leidde dit tot een aanzienlijke verbetering van de levensomstandigheden en landbouwpraktijken.
Het Karolingische drieveldensysteem (drieslagsysteem) kwam nu steeds meer in gebruik. Op een gegeven moment bleef één veld onbebouwd, zodat het zich kon herstellen. Het ene jaar wordt het veld in oktober geploegd en ingezaaid met tarwe of rogge, in augustus werd er dan geoogst en het stuk land in stoppels achtergelaten. Volgend jaar werd het in maart geploegd en ingezaaid met gerst en kon het in augustus opnieuw worden geoogst. Het derde jaar lag het braak en in juni twee keer omgeploegd om het vervolgens te laten rusten tot het 4e jaar, wanneer de cyclus opnieuw begon.
Door de bevolkingsgroei ontstonden er dorpen en de landbouwgronden kwamen nu als zodanig aan de rand van het dorp te liggen en bestonden uit akkers, weilandenbossen en moerassen (gebruikt voor veen). Deze economische landbouwstructuur rondom het akkersysteem verspreide zich door heel Europa van Rusland tot Ierland. In de Lage Landen staan deze open velden bekend als ‘es’, ‘akker’ en ‘kouter’.
Het open veld systeem vereiste een reeks van regels en voorschriften. De belangrijkste elementen van dit systeem waren:
- Land kon niet worden omheind.
- Gemeenschappelijke overeenstemming over gewassen en teelt.
- Gemeenschappelijk gebruik van weilanden, stoppels, braak en afval.
Tijdens de hoogconjunctuur van de Middeleeuwen waren er geen nieuwe landbouwgronden meer beschikbaar, het land werd nu steeds meer verdeeld voor hun kinderen. Dit leidde tot de meest ongelooflijke onderverdelingen met name door vervolg-verervingen. Wat begon als een aanzienlijk stuk land van een eigenaar werd versnipperd. De nieuwe eigenaren hadden kleine stukjes land die verspreid lagen over het oorspronkelijke veld, soms waren het stroken van een paar meter breed en 10 of 20 meter lang. Binnen het oorspronkelijke veld waren de meeste delen nu niet meer individueel toegankelijk.
Terwijl iedereen zijn eigen kleinere of grotere velden had, onderverdeeld door een lage aarden wal, was samenwerking vereist. Het complexe karakter van dit open akkersysteem vereiste een hoge mate van samenwerking binnen het dorp, er was weinig ruimte voor individualisme. Mensen moesten elkaar helpen met ploegen, oogsten, weidegang, optreden als getuigen en elkaar helpen tijdens de vele situaties van rampspoed en ontbering.
Er zat vaak niets anders op dan de hele akker in te zaaien met hetzelfde gewas. Op de een of andere manier moesten er dan beslissingen worden genomen over het werk dat gedaan moest worden en hoe de opbrengsten zouden worden verdeeld, dit moet ongetwijfeld tot veel geschillen hebben geleid.
Grote gebieden waren nog onbebouwd en grote stukken land waren nog wildernis, ongerepte moerassen, gigantische uiterwaarden dwars door met huidige Nederland heen en uitgestrekte bossen in het zuiden en oosten. Veel van deze gebieden waren onderdeel geworden van het bezit van de diverse landheren en als zodanig niet toegankelijk voor de plaatselijke bevolking.
De bossen waren van groot belang, ze leverden noten, bessen, brandhout. De bossen mochten niet gebruikt worden voor stroperij – de jacht was zoals gezegd voor de Heer weggelegd – maar de varkens zwierven erin rond en leefden in feite in het bos (eikels).
Gemeenschappelijke weiden en bossen hadden beheer nodig en hier begonnen de gemene gronden te ontstaan. Lang nadat andere feodale systemen waren verdwenen, bleven de gemene gronden vaak nog bestaan. Interessant is dat dit systeem ook door de kolonisten naar de Nieuwe Wereld werd gebracht en dat ‘commons’ nog steeds bestaan in landen als Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en Amerika. Rechts is St Albans Common (Australië)
In de loop van de millennia begon de samenstelling van de gewassen die traditioneel verbouwd werden te veranderen. Vanaf nu zien we een mengeling van tarwe (spelt, emmer), gerst, rogge, haver, peulvruchten, hooi, vlas en verfstof. Vee omvatte runderen, varkens, schapen, paarden, kippen en honingbijen. Sinds de Romeinse tijd waren er al een reeks andere producten beschikbaar die nu ook weer meer in zwang raakten: erwten, rapen, pastinaak, kool en andere groenten, samen met fruit en druiven.
In de Lage Landen werden de akkers ook wel ‘kampen’ genoemd en veel topografische namen in Brabant hebben het woord ‘kamp’ erin. (Oss: Lievenkamp, Lage-Kamp). In het rapport “Verkavelingstoestand rond 1950” van L.H. Boumanstaat het volgende m.b.t. de Maaskant (Noord-Brabant) gemiddelde kaveloppervlakte 1,7 ha en 5,4 kavels per bedrijf, het is dan nog haast een Middeleeuwse toestand in the landbouw hier. Ik herinner me nog, dat in de 1950 en 1960er deze kavels werden herverdeeld in een massale door de overheid geleide reorganisatie van landbouwgronden rond Oss, de zogenaamde ruilverkaveling.
Maar hetzelfde open akkersysteem met zijn gemeenschappelijke verhoudingen verstikte echter vooruitgang en innovaties. Met weinig mest was het echter erg moeilijk om de opbrengst op peil te houden verder bleef de productiviteit laag. Het resultaat daarvan was dat tegen het einde van de 13e eeuw de opbrengsten afnamen.
Dit verslechterde toen aan het einde van de Middeleeuwse Warmte Periode een einde het weer veranderde, met meer mensen en verslechterende klimaatomstandigheden leidde dit tot een langdurige situatie van zelfvoorzienend dorpsleven dat nog verdere verslechterde gedurende de Kleine IJstijd – relatief koude periode die duurde van de vijftiende tot en met de negentiende eeuw – en in sommige gebieden bleef de situatie nagenoeg onveranderd tot ver in de 20e eeuw.
In de geschiedenis is het vaak een stap voorwaarts en twee achterwaarts. Het nieuwe akkerbouwsysteem in combinatie met gunstige klimatologische omstandigheden zag, zoals al eerder vermeld, een aanzienlijke bevolkingsgroei. Het aantal dorpen en buurtschappen verdriedubbelde gedurende deze eeuwen en dat heeft een blijvende erfenis achtergelaten in de vorm van een quiltwerk van dorpen en landbouwvelden in heel Europa. Interessant is dat de meeste van onze middeleeuwse voorouders tot aan de Tweede Wereldoorlog het landbouwlandschap van Europa grotendeels zou hebben herkend; pas sinds de komst van de intensieve landbouw is dit aloude landschap met name in Nederland nu voorgoed veranderd.
Landwinning
Tijdens de bloeiende landbouwperiode gedurende the Middeleeuwse Warmte Periode, begon zoals gezegd de bevolking te groeien en begonnen boeren zich verder over Europa te verspreiden op zoek naar vruchtbare gronden die ze konden cultiveren. Vaak betekende dat echter dat de beste gronden al in gebruik waren. Dus er moest nieuw land ontgonnen worden.
Kleinschalige ontginning begon al met vrije Friese boeren, misschien al vanaf het begin van de 10e eeuw, ze veranderden wadden in weiland door sloten te graven om overtollig water kwijt te raken. Een eeuw later begonnen vrije boeren in Holland land te winnen in de veengebieden. Rond dezelfde tijd begonnen monniken in Vlaanderen kustgronden te ontginnen, voor de schapenteelt. Tegen het midden van de 11e eeuw begon men met meer georganiseerde ontginning toen de lokale adel hun territoriale gebieden wilde uitbreiden en het lijfeigenschap stelsel leverde daarvoor de arbeid.
Enkele van de vroege leiders in landwinning waren:
- Feodale Heren in Holland
- Bisschoppen van Utrecht sinds 1105
- Bisschoppen van Bremen-Hamburg 1106
- Graaf Adolf II van Holstein (1131 – 1164)
- Albert de Beer van Brandenburg (1144 – 1170)
- Abten in Zeeland 11e eeuw o.a. Hendrik de Leeuw van Brunswijk (1145 – 1180)
- Kloosterorden van de cisterciënzers en de premonstratenzers
Met veel veengrond beschikbaar voor ontginning, leidden de Lage Landen en Noord-Duitsland in landwinning en met name mensen uit Vlaanderen en Holland waren welkome arbeiders. Veel van deze pioniers werden zogenaamde kolonisten en bezaten het grootste deel van het land dat ze ontgonnen voor de heren die hen uitnodigden om hen te helpen bij de inpoldering. Tegen 1500 waren de meeste boeren in het zuiden en noorden van de Nederlanden vrij van lijfeigenschap en feodale controle. In het noordoosten (vrije Friezen) was er nooit een sterke heerschappij geweest van de leenheren. Het meeste land in de Lage Landen werd verkaveld in kleine percelen die eigendom waren van de boeren. In Holland was ca. 5% van de grond, eigendom van de adel, 10% van de kerk, de stedelingen waren een andere prominente groep landeigenaren; misschien wel een derde van het land. [De Nederlandse Republiek, Jonathan I. Israël, 1995, p16-108]
Om boeren over te halen om deel te nemen aan landwinning, kregen ze aantrekkelijke voorwaarden zoals geen belasting tijdens de eerste drie oogstjaren, aantrekkelijke landbelastingvoorwaarden, enz. Eeuwenlang reisden de Nederlanders door heel Noord-Europa en zelfs naar Rusland om te helpen bij landwinning. De vrijheden die deze landontwikkeling pioniers kregen, werden bekend als ‘Hollands’ of ‘Vlaams’ recht.
In Nederland is meer dan 1/5e van het land teruggewonnen land, in totaal 7.000Km².
Binnen een redelijke korte tijd zagen boeren hun grondbezit toenemen en in relatieve termen daalde het aandeel van de adel. In Holland, Vlaanderen en Brabant werd langzaam maar zeker de adelklasse minder bepaald door landbezit en meer door juridische, politieke en sociale privileges.
Op de zandgronden in de oostelijke provincies, maar ook in het oosten van Utrecht, Limburg en Brabant weerspiegelde de structuur van de plattelandssamenleving echter meer die van het heersende systeem in Europa. Er was minder verstedelijking, meer dorpen en meer overheersing. Toch zag men, onder de invloed van de rest van Nederland, ook in deze armere regio’s veranderingen plaatsvinden. Tijdens het verstedelijkingsproces in Holland, Vlaanderen en (Zuid) Brabant groeide ook de plattelandsbevolking in andere delen van het land aanzienlijk, waardoor de landbouwproducten die in die centra nodig waren, werden geleverd via het marktsysteem. Ook vond er een aanzienlijke stroom van arbeid plaats van het oosten en het zuiden en het westen van het land.
Persoonlijk voorbeeld van een ontginningsgeschiedenis
Zoals hierboven vermeld, waren rond 1600 mijn voorouders in Wietmarschen pioniers in de landwinning aan de rand van het Bourtangermoeras.
Vele eeuwen eerder waren hier al de eerste stappen voor ontginning gezet. In 1152 kreeg Hugo van Buren toestemming van de hertogin Gertrudis van Bentheim om Sünt Marienrode te stichten, een dubbelklooster (mannen en vrouwen) dat toestemming kreeg voor de ontginning van een gebied in het zuidelijke deel van het Bourtangermoeras. Het klooster volgden de regel van Sint Benedictus. Het graafschap Bentheim was in die tijd in het bezit van de Graven van Holland.
De Budde boerderij op de eerdere foto hierboven lag (en ligt nog steeds) nogal geïsoleerd, op enkele kilometers afstand van het dorp zelf. De ontginning van deze gronden was in principe effectiever dan die van de vaak verkavelde (Keltische) akkers dichter bij het dorp.Rond 1600 worden hier de ontginningsgebieden uitgebreid. Het is zeer waarschijnlijk dat toen de Buddes door het Klooster werden ‘uitgenodigd’, omdat ze van elders kwamen. Deze kolonisten werden vaak aangetrokken door meer liberale omstandigheden dan de gewone boereneigenen.
Landwinning betekende ook een verandering in het landbouwsysteem. Teruggewonnen land was zeer vruchtbaar en leverde goede gewassen op en maakte daarom economische ontwikkeling mogelijk, weg van zelfvoorzienende landbouw naar een meer marktgerichte economie. Dit gebeurde natuurlijk niet overal, maar in het bijzonder was dit het geval in Holland en het legde de basis voor de handelsmacht die het in de volgende eeuwen werd.
De kloosterorden speelden ook een sleutelrol in deze ontwikkeling, omdat ze vaak de instelling waren om deze onbebouwde landen in de nieuw veroverde grensregio’s te beheren. De cisterciënzers begonnen met bosontginning in Bourgondië en breidden via dochterkloosters hun activiteiten snel uit in heel West-Europa. De Zeeuwse Abten behoorden tot de eersten die dit op een systematische manier organiseerden. De Duitse Orde volgde in het Oostzeegebied, Frankische monniken verspreiden zich tot in Griekenland en Britse monniken in Schotland. Deze ontwikkelingen waren min of meer private ondernemingen, er was geen betrokkenheid van de lokale boeren, noch werden ze meegenomen in deze ontwikkelingen of profiteerden ze hier direct van. Arbeid werd vaak van buitenaf ingebracht.
Zoals we verderop zullen zien, werd onder de leiding van de Hertogen van Brabant de Maas bedijkt en werden vruchtbare uiterwaarden gebruikt om vee te laten grazen en granen, vlas en andere producten te verbouwen. Oss profiteerde van deze ontwikkelingen en kon zich zo in de 14e eeuw ontwikkelen tot een stad.
Het winnen van turf leidde tot bodemdaling van het land, wat in de volgende eeuwen onder minder gunstige klimatologische omstandigheden in de zogenaamde Kleine IJstijd tot aanzienlijke milieuproblemen begon te leiden. Overstromingen kwamen regelmatig voor die veel dorpen wegvaagden en duizenden mensen het leven kostten, vooral in Holland, Zeeland, Friesland en West-Brabant.
Een ander neveneffect was dat de teelt op deze eerdere veengronden steeds moeilijker werd en Holland gedwongen werd om graan uit Pruisen en de Baltische landen te importeren. Wat ook weer bijdroeg tot de ontwikkeling van Holland als een van de grootse handelsmachten.
Op de zandgronden vindt een ander soort van ontginning plaats. Het landschap begon te veranderen. Bossen werden gekapt en daar konden nu schapen gehouden worden. Heide werd van de bovengrond gekapt en gebruikt in de zogenaamde potstallen waar het werd doorweekt door de mest. Daarna werd het gebruikt op de velden, hiermee kon de grond verbeterd worden en dit verhoogde de opbrengst en dit verbeterde met name de situatie op de hogere zandgronden, heide en bos veranderde nu in landbouwvelden. In de loop van honderden jaren werden deze velden hoger vanwege de vele lagen of potstal. In sommige gebieden grazen de schapen het land kaal, waardoor zandduinen ontstaan. Deze zandduinen zijn nog zichtbaar in en rond Oss, Herpen en Uden (Bedaf). De boerderijen zelf – die de voorgaande 200 jaar op deze hogere gebieden hadden gelegen – werden nu van deze vruchtbaar gemaakte gronden – naar de lagere gebieden in het landschap verplaatst.
Waterschappen en Dijken
Ondanks de feodale en horigheid structuren, handhaafden veel gemeenschappen en dorpen in onze regio nog steeds grotendeels hun eigen regels (gewoonterecht) rond de verschillende gemeenschapskwesties – veel daarvan dateren in oorsprong uit tribale tijden – maar vanaf de 13e eeuw zien we dat er steeds meer geschreven wetten komen.
In de Lage Landen hield de vroegste regelgeving zich ook bezig ook de aanleg en het beheer van de dijken en de polders die dan ontstaan. Vanaf de 12e eeuw werden er door de Hertogen van Brabant privileges afgeven aan hun vazallen om land te ontginnen voor landbouw langs de Maas, het is vanaf deze tijd dat de eerste dijken dateren. Het laaggelegen land ten noorden van Oss richting de Maas overstroomde regelmatig en onder Hertog Jan I, in de 2e helft van de 13e eeuw, werd een begin gemaakt met de bedijking en inpoldering van dit gebied.
In 1275 hadden de dijken de samenvloeiing van de rivieren Dieze en Maas net ten noorden van ‘s-Hertogenbosch bereikt. Tussen 1290 en 1330 werd gewerkt aan het traject tussen Lithoijen en Grave, ten noorden van Oss. De manier waarop dit gedaan werd, was dat ze eerst een dwarsdijk aanlegden van de rivier naar het hogere gelegen gebied ca. 5 km naar het zuiden, om te voorkomen dat het gebied overstroomde tijdens de aanleg van de dijk langs de Maas.
In het gebied ten noorden van Oss moesten er 4 van deze dwarsdijken aangelegd worden: Kepkensdonkdijk, de Ossermeerkade, de Groendijk en de Erfdijk. De Meerdijk in de foto is een overblijfsel van dijkwerkzaamheden uit de 14e eeuw. Foto’s Paul Budde
Binnen de ingepolderde gebieden werden afwateringskanalen (wetering) gegraven en in 1303 waren Oss en naburige dorpen bezig met het graven van de Hertogswetering. Voor delen van deze wetering werden de oude afgesneden rivierbeddingen ‘hergebruikt’. Het restant van dit afwateringskanaal is nog steeds zichtbaar en staat bekend als het Osser Meer.
De eerste kaart van het gebied met de verschillende waterbouwwerken dateert uit 1323. De eerste sluizen waren toen net gebouwd – een van de eerste was de ‘schutlaken’ of ‘keersluis’ in de Hertogswetering – om de afwatering van de polders te reguleren. Het systeem werd grotendeels voltooid tegen het midden van de 14e eeuw en leidde tot een door de landbouw geleide hausse in de lokale economie.
Na 700 jaar is dit afwatering systeem nog steeds in gebruik, uiteraard met de nodige veranderingen – met name na de kanalisatie van de Maas in de jaren 1930 – en met behulp van nieuwe waterbouw technieken.
Om de aanleg van de dijken financieel te ondersteunen stond de Hertog de Ossenaren en de andere dorpen en steden in het gebied toe om de grondbelasting te gebruiken om een deel van deze werken te financieren. Nieuw ontgonnen land werd door de hertog als gemene gronden (gement) ter beschikking gesteld aan de verschillende gemeenschappen in ruil voor een grondbelasting. In 1286 ontvingen de inwoners van Oss, Berchem en Duren hun gement voor de belasting van tien Louvrain ponden.
Voor het beheer, de financiering en het onderhoud van de dijken, sluizen en afwateringskanalen werden bepaalde regionale privileges gegeven. De nieuwe polders werden opgedeeld in zeven heemraden (waterschappen). De Hertogen benoemden Dijkgraven zij fungeerden als baljuw en magistraat als vertegenwoordigers van de Hertog. Hertog Johan III gaf in 1323 de juridische privileges aan de zeven (heemraden) die gezamenlijk het ‘Hoog Hemaal’ vormden. ‘Hemaal’ is verwant aan de Germaanse woord mallum wat ‘jurisdictie’ betekent [7. Geschiedenis van Oss, Jan Cunen, 1932, p23].
De boeren en landeigenaren uit de steden en dorpen met grond in deze polders kozen de raad van bestuur van de heemraden. Het is een van de vroegste vormen van democratisch georganiseerde besturen in Europa. Het eerste polderbestuur in Brabant werd opgericht in 1309 (Rosmalen, Nuland en Orthen).
Deze ontwikkelingen hielpen ook bij de vormgeving van het gebied dat bekend werd als Maasland, een van de regionale bestuurscentra van de Meijerij van ’s-Hertogenbosch. Oss werd de hoofdstad van deze regio. De Schout van Oss was ook de Hoog Schout van het waterschap van Maasland.
Feodale and lijfeigenschap systemen kwamen en gingen maar veel van de originele regels en voorschriften van de Heemraden overleefden het tot in onze moderne tijd.
Interessant is ook dat deze dijken en waterwerken niet netjes politieke grenzen volgden en naburige jurisdicties zoals Megen en Oyen behoorden toe aan andere heersers en het beheer van deze gebieden krijgt daarom een internationaal karakter een vroege vorm van internationale samenwerking.
Beerse Overlaat
De dijken waren zowel een zegen als een vloek. De Maas liet zich namelijk echter niet zo makkelijk bedwingen, zeker niet tijdens hevige regenval in het stroomgebied. Vóór de bedijking kon de rivier zijn oorspronkelijke bredere bedding gebruiken voor overtollig water, deze uiterwaarden waren vaak meer dan een kilometer breed.
De ingedijkte rivier had tijdens hevige regenval niet meer voldoende ruimte en het water begon dan door de dijken te breken. Met de klimaatverandering in de Late Middeleeuwen begon dit steeds vaker te gebeuren. Om de dicht bevolkte streken in Holland te beschermen werd de dijk bij Beers verlaagd en dit fungeerde als overloop (overlaat). Het gebied tussen Grave en ‘s Hertogenbosch werd het zwaarst getroffen en Oss lag daar precies in het midden. De Hertogswetering, als onderdeel van het oude riviersysteem, werd tijdens dergelijke overstromingen een hoofdarm van de Maas.
De dwarsdijken waren nu een probleem en boeren stroomopwaarts die het eerst door het overstromingswater werden getroffen, begonnen gaten in deze dijken te boren om het water uit hun gebied weg te laten stromen. Maar aan de andere kant van zo’n dijk probeerden men dat te voorkomen. Dit leidde tot voortdurende geschillen en soms zelfs gewapende conflicten. De Groenendijk in Haren heeft wat dat betreft een kleurrijke geschiedenis. Pas in de jaren 1930 werd de Maas gekanaliseerd waardoor een snellere uitstroom naar de Noordzee mogelijk werd en in 1942 konden ze de overloop vervangen door een goede dijk. Met de meer recente klimaatsveranderingen gaat men de rivieren toch maar weer meer ruimte geven en worden oude uiterwaarden hersteld.
Het magere bestaan van de boeren
De Neder Rijndelta in wat nu de Lage Landen zijn, is de dominerende factor geweest in hoe dit deel van Europa zich in de loop van de millennia heeft ontwikkeld. De tientallen kilometers brede delta was een enorme barrières tussen wat nu noord en zuid Nederland is. Dit grotendeels woeste en onbegaanbare gebied maakte het tot een van de laatste delen van Europa die bevolkt raakte. Oss lag aan het rand van dit gebied. De barre omstandigheden lieten alleen een schaarse bevolking toe, de opbrengst van het land was erg laag en vereiste nauwe samenwerking binnen de kleine boerengemeenschappen (twee tot vijf boerenfamilies). Visserij en jacht waren belangrijke activiteiten die essentieel waren om de landbouwproducten aan te vullen.
Zoals besproken waren de boeren onderhavig aan de wil van de Heer, hij was de wettelijke vertegenwoordiger van de Koning en was verantwoordelijk voor de meeste lokale voorschriften. De Heren opereerden echter alleen passief, het waren de dorpelingen zelf die grotendeels de leiding hadden over hun dagelijks leven. Maar het grootste deel van de opbrengst kwam op de een of andere manier bij de Heer terecht via belastingen, vergoedingen, boetes en arbeid die de dorpelingen aan de Heer moesten leveren in relatie tot zijn landgoed.
Veel boeren woonden in wat alleen kan worden omschreven als hutten, een eenvoudige ruimte met een hoog plafond die fungeerde als woonkamer en slaapkamer met inhammen voor de keuken, opslag, bijkeuken en stal, sommige werden gedeeltelijk afgebakend, voornamelijk om de dieren weg te houden van voedsel en andere benodigdheden. Gemiddeld had een huis drie hallen; een kleine boer (kotter) had meestal maar twee ruimtes. In veel gevallen waren de boerderijen in de Middeleeuwen van een mindere kwaliteit dan de boerderijen die werden gebouwd in de Brons en IJzertijd.
De meeste van deze hutten van leem, stro, gedroogde mest en plaggen werden deels in de grond gegraven. In een centrale haard werd turf of hout verbrand en er was een gat in het dak om de rook naar buiten te laten, ramen waren zeldzaam en de sfeer in het huis was eeuwig donker en rokerig. Overdag stonden er banken, krukken en een schraagtafel in de kamer; stoelen waren ook zeldzaam. ‘s Avonds werd dit aan de kant gezet en werden bedden van stromatrassen uitgerold. De vloer was bedekt met stro of biezen. Soms werd er ook een hok gebruikt om te slapen. De huizen in het dorp waren van zo’n slechte kwaliteit dat ze bijna elke generatie moesten worden herbouwd.
De meeste van deze hutten van leem, stro, gedroogde mest en plaggen werden deels in de grond gegraven. In een centrale haard werd turf of hout verbrand en er was een gat in het dak om de rook naar buiten te laten, ramen waren zeldzaam en de sfeer in het huis was eeuwig donker en rokerig. Overdag stonden er banken, krukken en een schraagtafel in de kamer; stoelen waren ook zeldzaam. ‘s Avonds werd dit aan de kant gezet en werden bedden van stromatrassen uitgerold. De vloer was bedekt met stro of biezen. Soms werd er ook een hok gebruikt om te slapen. De huizen in het dorp waren van zo’n slechte kwaliteit dat ze bijna elke generatie moesten worden herbouwd.
Bezittingen waren schaars en eenvoudig, een paar houten lepels, wat aardewerk, voornamelijk kannen en potten en een vat. Er waren ook wat handdoeken, wat linnengoed en kleding, meestal niet veel meer dan wat ze droegen (en zelden verwisselden ze hun kleren). Luxeartikelen konden zijn een familie sieraad of een zilveren lepel, een enkele koperen pot en wat tinnen borden.
Volgens een boek geschreven over de Duitse boer in 1520, voedden ze zich met bruinbrood, havermoutpap of gekookte erwten en als drank water of wei. Ze waren gekleed in een grove linnen jas, met een laarzen van ongelooid leer en een pet.
Andere bronnen voegen bier aan het voedsel toe (het alcoholgehalte lag veel lager dan het huidige bier) en ze vermelden dat de meeste voedsel- en drankgewassen gerst en haver waren, tarwe ging meestal uitsluitend naar de heer of naar de markt. Een beetje vet spek kan aan de pap worden toegevoegd en indien beschikbaar konden ook kool, sla, prei, spinazie, peterselie en gekookt fruit op het menu worden gezet. Noten, bessen en wortels uit het bos werden ook gebruikt in het dieet van de dorpeling. Af en toe een paling en misschien wat gezouten vis complimenteerden de dagelijkse voedselroutine. Eieren waren een van de weinige bronnen van eiwitten, samen met af en toe wat vlees en kaas. Er is ook bewijs dat mensen onbewust hunkerden naar eiwitten, zoals blijkt uit sommige verhalen en folklore uit die periode.
In de periode na de Zwarte Dood, toen de bevolking aanzienlijk was uitgedund, was er een stijging van de voedselinname en begon tarwe deel uit te maken van het dagelijkse menu.
Wat ook vaak over het hoofd wordt gezien, is de belangrijke rol die het gebruik van dierlijke materialen speelt in de samenleving en de economie. De productie van veel van de gereedschappen en artikelen die door de mensen in de Middeleeuwen werden gebruikt, was afhankelijk van dieren.
- Veren en dageraad werden gebruikt om kussens, matrassen en dekbedden te vullen. Vogels zorgden ook voor hokken en borstels.
- Haar werd gebruikt voor huishoudelijke borstels.
- Leer voorzien van jassen, zadels, handschoenen, riemen, hoeden, schoenen, harnassen, schedes, waterhuiden, portemonnees.
- Bont werd gebruikt voor doek, dekens, manchetten, hoofddeksels.
- Schapenhuid (perkament) en wol vormden het belangrijkste element van de economie van de Hoge Middeleeuwen. Bijna alle kleding was gemaakt van wol (linnen was zeldzaam, jute genegeerd, zijde te duur en hennep was ruw).
Verder waren, honden essentieel voor het bewaken van de plaats; paarden zorgden voor de transportmiddelen en de oorlogsmachines en runderen (ossen) zorgden voor het motorvermogen. [8. De bijl en de eed, Robert Fossier, p205, 2007]
Ondanks de ontberingen van deze tijd en ondanks een gebrek aan onderwijs geven bronnen uit heel Europa echter aan dat de meeste dorpelingen vrijuit spraken over politiek, religie, moraal; en ondanks het gebrek aan georganiseerd onderwijs, filosofeerden ze over hun wereld en er was veel humor, verbeeldingskracht en wijsheid.
Van boerderijen naar dorpen
De ligging van de kleinere regionale nederzettingen was gebaseerd op praktische, geografische omstandigheden, rekening houdend met weers- en overstromingsomstandigheden en gekoppeld aan de landbouwgronden die door die boer werden verbouwd. De samenstelling van de boerderij zal niet veel verschillen met wat we gezien hebben in de Brons en Ijzertijd.
Op het land van de boer stond woning met stal, verder een schuur of spieker, een kippen- en ganzenhuis, een stapel brandhout, soms een brouwhuis of een bakhuis en misschien een kar. Het perceel zou worden omsloten door een hek en het gebied zou ook een groente- en kruidentuin omvatten.
De meeste boerderijen volgde het aloude patroon van langhuizen (woonstalhuis). De vloeren zijn verdicht ongelijke aarde. Rieten daken begonnen vanaf de borsthoogte en waren begroeid met mos, met gaten met een louvre-achtige bedekking eroverheen om de rook eruit te laten.
Maar in de Middeleeuwen zijn deze langhuizen over het algemeen kleiner dan die in the Brons- en IJzertijd. Daarnaast zien we in de ontwikkelingen van nederzettingen en dorpen ook veel armere woningen zoals in de aarde uitgegraven hutten die met plaggen bedekt werden. Ook binnen de stad zelf waren er vooral in de Late Middeleeuwen veel schamele woningen.
In Noordoost-Europa was er een verdrievoudiging van dorpen tussen 800 en 1300. Tegen 1300 waren er gemiddeld ongeveer 50 huishoudens met in totaal ongeveer 250 mensen in deze kleinere gemeenschappen (gemiddeld 4,5 persoon per huishouden).
Veel van de oorspronkelijke boerengemeenschappen lagen dicht bij de rivieren of bij bronnen en beken die waren gekozen door de Brons en IJzertijd boeren die zich in deze gebieden hadden gevestigd.
De economische bloei, tijdens de Middeleeuwse Warme Periode zag ideale landbouwomstandigheden en dit leidde tot een bevolkingsexplosie. De oude op verwantschap gebaseerde landbouwnederzettingen groeiden uit tot de dorpen zoals we er vandaag de dag nog steeds veel van herkennen.
De samenstelling van deze dorpen waren nogal verschillend van de moderne dorpen. In de begintijd waren er alleen boeren, geen kooplieden of handelaars. Een groot dorp zou misschien een molen, een bakkerij en een smid hebben gehad, natuurlijk allemaal gereguleerd door privileges de Heer. Als zodanig waren dit monopolies die niet alleen de prijzen hooghielden, maar ook de concurrentie stopten die tot innovaties had kunnen leiden. De molen in Oss was zo’n ‘dwangmolen’ voor de weide omgeving, ze verloor haar monopolie pas in de Franse Tijd (zie ook hieronder).
Als er een molen is, staat deze op de beste plaats om de wind te vangen. Ergens centraal zou er ook een kleine kerk zijn, maar slechts een paar van de huizen zouden op visuele afstand van de kerk staan. In de feodale regio’s kan een dorp ook het herenhuis van de Heer omvatten die eigenaar is van het dorp en de boerderijen. Hij zou er misschien niet wonen, maar zijn boerderijen zouden van hieruit worden beheerd en het was ook hier dat belastingen en heffingen werden geïnd en van waaruit feodaal recht over de regio’s werd uitgeoefend.
Verspreid over het landschap lagen ook de verschillende kloosters en hun landbouw- en teeltactiviteiten.
Het dorp was een voortzetting van de eeuwenoude op landbouw gebaseerde samenleving; het leven draaide om de boereneconomie, heel weinig geld wisselde van eigenaar, de essentie was om te overleven. Tot de 20e eeuw waren boerderijen zelden groter dan een of twee hectaren en hoewel de opbrengst natuurlijk langzaam maar zeker verbeterde, bleven ze grotendeels een zelfvoorzienend bedrijf.
Tegen 1300 kon je in de meer toegankelijke delen van Noordwest-Europa een dorp vinden tussen 5 en 8 kilometer afstand van elkaar. De grootste van deze dorpen zouden, ondanks hun relatief lage aantal inwoners – vaak niet meer dan 500 – een regionale functie hebben en als zodanig ‘steden’ genoemd kunnen worden. Deze dorpen hadden belangrijke marktactiviteiten en werden als zodanig belangrijke economische hubs. Oss ontwikkelde zich tot zo’n marktplaats. Omdat de manier van reizen traag en primitief was – meestal lopend – reisden mensen niet naar een grotere stad die bijvoorbeeld 20 of 30 kilometer verderop. Dat zou een tweedaagse terugreis inclusief overnachting betekenen.
Dus een reisje van Oss naar Den Bosch (pas gesticht in de 12e eeuw) was voor de meeste mensen een zeldzame gebeurtenis en waarschijnlijk zijn er veel Ossenaren geweest die Den Bosch nooit hebben gezien.
Het leven in de dorpen
Terwijl veel boeren onder het lijfeigenschap systeem vielen, draaide het dagelijkse level rondom het bestaan. De oude sociale, economisch en politieke familiestructuren daterend uit de tijd van de stamgemeenschapen, ontwikkelde zich langzaam maar zeker verder langs die gemeenschappelijke tradities maar nu binnen de grotere entiteit van het ‘permanente’ dorp.
Gedurende de Middeleeuwen kwamen de meeste mensen niet buiten hun eigen dorp en tijdens hun leven ontmoeten ze misschien niet meer dan een paar honderd mensen. Hun woordenschat was vrij beperkt. Onderzoek in noord Duitsland geeft aan dat naar schatting een gemiddelde dorpeling niet meer dan zo’n 600 woorden kennen. Hun ideeën en opvattingen waren zeer beperkt met weinig of geen kennis van iets dat buiten het leven in hun zeer kleine eigen wereld gebeurde. Niet dat deze mensen niets te bespreken hadden, net als wij zullen hun rond de tafel de plaatselijke seculaire en kerkpolitiek besproken hebben en met een glas bier zullen zij ook best plezier hebben gehad, we zien dat met name op de schilderijen van Pieter Bruegel. Deze dateren van een iets later periode maar dergelijke tafrelen zijn van alle tijden.
Gebrek aan onderwijs; hun vaak geïsoleerde omstandigheden en daarom hun gebrek aan bredere kennis, gekoppeld aan hun veelal armoedig en zeker eenvoudig bestaan werd in the meeste literatuur uit deze tijd (geschreven door de heersende klassen) op grote schaal belachelijk gemaakt en er werd op hun neergepraat, ze werden beschuldigd van heidendom en bijgeloof. Onder de ultraconservatieve houding van de hierboven besproken ‘harmonie’ werden deze boeren ‘onder controle gehouden’ en kregen ze geen enkele kans om zich te ontwikkelen. De proto-kapitalistische feodale economie stelde de hogere klasse in staat om de lagere klasse min of meer onbepaald te onderdrukken.
Deze boeren – die 95% van de bevolking uitmaken – laten een nogal arm historisch erfgoed achter. Veelzeggend voor deze super religieuze tijden is vaak opgemerkt dat er maar heel weinig boerenheiligen waren. Dit werd gebruikt als een andere indicatie over hoe achterlijk deze mensen waren. Zelfs in de officiële leer van de Kerk, zoals bijvoorbeeld geformuleerd door Thomas van Aquino, werden boeren in wezen door de Kerk behandeld als van lager soort mensen.
Er zijn veel wetten en regels die deze ‘luidruchtige’ mensen verbieden om op zondag of andere heilige dagen te dansen, sommige gebaseerd op geschriften die helemaal teruggaan tot Augustinus. Vaak vermelden deze documenten zwaar drankgebruik en ruzies die eindigden in bloedvergieten. Dat we jaar na jaar zien dat deze wet- en regelgeving herhaald moest worden, geeft aan dat ze weinig of geen effect hadden op de lokale bevolking. Tegelijkertijd is het ook belangrijk op te merken dat er voor de rooftochten, oorlogen en vendetta’s van de edelen er geen vergelijkbare regels en voorschriften bestonden.
De boeren hadden geen stem, geen opleiding, de meesten waren onvrij en hadden geen rechten, dus er was weinig dat ze konden doen om voor zichzelf op te komen.
Gedurende deze 500 jaar waren zij de verliezers en de underdogs van de samenleving. Af en toe komen we kerkverslagen tegen die spreken over de ellendige situatie van de boeren.
Terwijl lijfeigenschap de individuele vrijheid van de boeren belemmerde, genoot het dorp toch als geheel een hoge mate van onafhankelijkheid en autonomie. Binnen het dorp werd minder belang gehecht aan het onderscheid tussen vrije en onvrije mensen dan in moderne samenlevingen het geval zou zijn. Wat middeleeuwse dorpen en dorpelingen gemeen hebben met moderne samenlevingen is dat de belangrijkste elementen in het leven liefde, seks, verkeringen, huwelijken, spelletjes, sport en veel drank waren. Het ware leven in de meeste middeleeuwse dorpen was zeker veel minder comfortabel, het leven werd evenzeer gedomineerd door ziekte, armoede, hongersnood, dood en nog eens dood. In een gemiddeld dorp van een paar honderd mensen zou er bijna elke week een begrafenis zijn.
Het leven was onverbiddelijk hard en draaide om het nooit veranderende ritme van seizoenen van planten en oogsten. Maar liefst 90% van het Europese platteland overleefde op bijna-bestaansminimum, leefde van oogst tot oogst en was vatbaar voor ziekte als gevolg van rug brekende werkomstandigheden, slechte voeding en terugkerende hongersnood en epidemieën. Hetzelfde gold voor de vissers die in even gruwelijke omstandigheden leefden als de extra dreiging van de dood in de vele verdrinkingen die een feit van het leven van deze mensen waren. Hun vrouwen werkten vaak op marginale stukken landbouwgrond achter de visserswoning om genoeg voedsel bij elkaar te schrapen voor hun families.
Ondanks vaak extreme ontberingen zorgde het dorp voor veiligheid. Het waren meestal hechte gemeenschappen, waarbij de meeste mensen direct of indirect met elkaar verbonden waren. Verwantschapsrelaties waren erg belangrijk en zorgden ervoor dat mensen die ziek, zwak en gewond waren, door de gemeenschap werden verzorgd. Hoewel het dorp erg arm was, zorgde het voor het voortbestaan van de hele bevolking. Eeuwenlang vormden deze zeer sterke sociale eenheden de ruggengraat van alle Europese landen.
Voor sommigen begon de situatie te veranderen in de 10e en 11e eeuw toen steden zich begonnen te ontwikkelen en veel boeren werden aangetrokken door een mogelijk beter leven in deze vaak bruisende nieuwe gemeenschappen, maar ook daar was het leven keihard.
Vanuit het oogpunt van welvaart, in de meeste dorpen heeft het tot de 20e eeuw geduurd voordat er structurele verbeteringen werden bereikt.
De opkomst van Oss
Historici verwerpen een interpretatie dat een bezit in Oss, in 713 werd geschonken aan de Abdij van Echternach. Zoals hierboven al vermeld weten we well dat een dergelijk bezit in 1069 werd genoemd [2. Oss een stad, 1998, p 49]. We weten uit archeologisch onderzoek dat continue bewoning in Oss heeft plaatsgevonden vanaf de Bronstijd. Interpretaties van namen in en rond Oss geven aan dat in de Vroege Middeleeuwen de Salische Franken zich in Oss zouden hebben kunnen gevestigd (Vranckenbeemd) en een verwijzing naar Mallobergium Ohseno (dingheuvel – het centrum van Oss heet De Heuvel) zouden in die richting kunnen wijzen.
Een deel van de landbouweigendommen in Oss was al sinds 2000 v.Chr. in gebruik bij ‘vrije’ boeren, maar sommige waren in de Middeleeuwen eigendom geworden van de Hertogen van Brabant, die er feodale rechten op had. Hoe ze werden geëxploiteerd is onzeker, maar zowel de horigen als de vrije boeren van Oss moesten er jaarlijks feodale belastingen over betalen.
In 1526 werd gemeld dat er 14 eigendommen waren van burgers uit Den Bosch en twee andere eigendommen van andere grondeigenaren waarvoor de Osse boeren jaarlijks 680 gulden en 187 mud (ca. 70kg per mud) rogge moesten betalen. Deze gronden lagen in Ussen, Amsteleind, Katwijk en Kortfoort.
De reden waarom Oss tussen 1100 en 1300 wist uit te groeien van een verzameling boerderijen tot een regionale plaats, was vanwege de marktfunctie die zich hier ontwikkelde. Binnen een straal van 10 kilometer waren er minstens 25 dorpen en gehuchten waarvoor het regionale functies vervulden.
Langzaam begon er meer structuur te komen in de landen die voorheen deel hadden uitgemaakt van het Frankische Rijk onder Karel de Grote. We zien de formatie van het Oost-Frankische en West-Frankische Rijk hieruit zouden later Duitsland en Frankrijk ontstaan. Het gebied tussen deze twee ‘groot machten’ in, dat in oorsprong zoals we al zagen van Nederland tot Italië liep, versplinterde en daaruit vormden zich de vele graafschappen, en hertogdommen. Het noorden en noordoostelijke gedeelte van Brabant wordt nu ook strategisch belangrijker, dit werd bevestigd met de stichting van ‘s Hertogenbosch in 1185. Na eeuwen van achterstand kwam deze regio nu ook meer in de politieke belangstelling te staan. Ook hier weer zien we dat dit zowel een zegen als een vloek is. Door zijn strategische ligging – op de grens van Brabant en Gelre – verkreeg de plaats uiteindelijk ook stadsrechten (1399) met wallen en verdedigingspoorten. In de 14e eeuw behoorde Oss tot de tien grootste plaatsen van Noord Brabant, een positie die het pas weer in de 21e eeuw terugkreeg.
Aan de negatieve kant als een grensplaats is het tientalen malen verwoest en soms volledig platgebrand. Dit leidde tot grote armoede en dat maakte de plaats tot een broeinest van epidemieën.
Oss bleef tot aan het einde van de 19e eeuw een landbouwgemeenschap met een marktfunctie. De aard van de stad is nu echter totaal veranderd maar De Heuvel is nog steeds het centrum van de stad.
De Stadsrechten van Oss – in het midden een fragment van de copy van de originele oorkonde, daarnaast de vertaling van het hele document. Oss een stad – 1999 (600 jaar stadrechten.
Stedenvorming
De Romeinse invloed in onze regio heeft hier niet geleid tot een meer permanente ontwikkeling van steden. We noemden enkele van de Romeinse militaire kampen al eerder zoals Nijmegen, Cuijk, Maastricht en Tongeren, maar na het vertrek van de Romeinen ontvolkten deze plaatsen snel, een paar plaatsen overleefden het, maar alleen als kleine nederzettingen. Ze zouden pas vele eeuwen later weer uitgroeien tot steden.
Onder de Friezen werd, in de 7e eeuw, Dorestad aan de Rijn een omvangrijke nederzetting en in die tijd de grootste plaats in wat nu Nederland is. Rond dezelfde tijd dat de eerste kloosters begonnen te verschijnen, ontwikkelde Gent zich rond zo’n plek. Onder de Merovingen en Karolingen begonnen Antwerpen en Utrecht op te komen, Brugge en Middelburg volgde wat later.
De levensomstandigheden in deze steden waren in de Hoge en Late Middeleeuwen vaak slechter dan op het platteland. Door de bevolkingstoename en de opkomst van de steden trokken veel kinderen van de plattelandsboeren naar de stad, op zoek naar een beter leven. Dit was vaak een grote teleurstelling, het sociale vangnet dat er in het dorp bestond was weg en degenen die het niet in de stad maakten, hadden een zeer armoedig bestaan. Verder was het leven in de stad erg ongezond.
Werkplaatsen die in het centrum van steden werden geëxploiteerd, zoals leerlooiers en slagers (slachthuizen), dumpten menselijk en dierlijk afval en ander afval in of langs de straten. Houten huizen en rieten daken verhoogden het brandrisico.
Vanaf de 14e eeuw begonnen steden regels en voorschriften uit te vaardigen die de leef- en milieuomstandigheden binnen de stad enigszins verbeterden. Terwijl de meeste stadsbewoners in armoede leefden, trok de stad ook nieuwe activiteiten aan er vonden innovaties plaats en het intellectuele contact stimuleerde ook vooruitgang. Hierdoor zien we ook een zeer aanzienlijk deel van de bevolking opklimmen naar de middenstand.
Voor degene die de overgang van het platteland naar de stad aankonden leverde het zeker een verbetering op. In de steden waren er altijd meer kansen op een beter leven dan in de boerengemeenschap waar ze vandaan kwamen.
De enige stad in onze regio, waar we in de Middeleeuwen van een stedelijke karakter kunnen spreken was ’s Hertogenbosch.
Gewoonterecht
Zolang we als mensen hebben samengeleefd gelden er bepaalde regels om als sociale eenheid te kunnen functioneren en te overleven. Hoe complexer de gemeenschappen werden, hoe complexer de tribale wetten werden. De gecombineerde kennis van de stam werd vaak bij elkaar gehouden door de oudsten en gecommuniceerd door middel van verhalen (vaak in dichtvorm) die het gemakkelijker maakten om de informatie door te geven. Deze wetten waren gebaseerd op gewoonten en alleen van toepassing op de mensen van de stam, mensen buiten de stam maakten geen deel uit van de wet en buiten het tribale gebied had die wet geen effect op andere stammen.
Dat gezegd hebbende de Germaanse wetten van de diverse stammen hebben een grote reeks regels gemeen – er is betoogd dat de Tien Geboden de kern is van een meer algemene tribale/culturele wet die waarschijnlijk voor het eerst werd opgetekend in het Midden-Oosten en waarschijnlijk omdat ze cultureel gesproken vanzelfsprekend waren om als stam te kunnen functioneren.
We zien dergelijke regels ook in samenlevingen in andere delen van de wereld en alhoewel er culturele verschillen waren mbt die regels had het christendoms en de Islam niet veel problemen om deze wetten over de wereld te verspreiden.
Tijdens de Middeleeuwen bleven mensen in hun lokale gemeenschappen, dit is waar ze zich beschermd voelden. Dit waren kleine gemeenschappen waar iedereen elkaar kende, ze werkten samen, gingen samen naar de kerk, vierden lief en leed samen en waren sterk met elkaar verbonden door de cultuur en tradities die ze deelden. Ze wisten of er mensen met een slecht karakter waren en waar mensen waren als er een misdaad plaatsvond. Deze kwesties werden lokaal aangepakt en op basis daarvan werd gestraft. Binnen het begrip gewoonterecht zorgden zij voornamelijk voor hun eigen juridische zaken, hetzij via hun stamhoofden en later via hun Feodale Heer. Opmerkelijk is dat ze naar buiten toe een gesloten gemeenschap bleven, wat er in het dorp gebeurde was hun zaak aan dat ging niemand anders aan. We zien een degelijke houding zelfs nog in Oss tijdens de criminaliteitsperiode van de jaren 1930.
Er waren ook tal van lokale variaties in gewoontes ebde daaromheen hangende regels en veel van deze werden later verankerd in de stadsprivileges. Toen er meer geavanceerde structuren ontstonden, begon het wettelijk recht het gewoonterecht over te nemen, maar natuurlijk overlapten grote delen elkaar.
Het Romeinse recht had niet echt een grote invloed op de Lage Landen. Het was gedurende de Karolingische periode dat dit begonn te veranderen. Allereerst werden de verschillende gewoontewetten gecodificeerd en als zodanig toegepast in deze regio’s, zoals we zagen bij de Merovingen, Lex Salica was er een van. Tegelijkertijd begon Karel de Grote capitularieën uit te vaardigen, dit waren wetten die nu van toepassing waren op het hele Frankische Rijk. Tegen 1000 waren deze echter grotendeels alweer vergeten en het duurde tot 1200 voordat steden met hun eigen wetten begonnen te komen. In de Lage Landen duurde het tot de Bourgondische periode (15e eeuw) en vooral onder de in Gent geboren Karel V voordat het wettelijke recht volledig ingang begon te vinden.
In veel plaatsen werden rechtszittingen nog tot ver in de Middeleeuwen onder de oude stam eik gehouden. De eerder genoemde lindeboom in het stadswapen van de stad Oss verwijst hoogstwaarschijnlijk ook naar zo’n boom.
Middeleeuwse Recht – alles te doen met geld verdienen
Rechtspraak is van oudsher voorbehouden aan het stamhoofd en later de koning, als rechtstreeks afgevaardigden van de Goden of later van God.
In een groeiende gemeenschap kon de koning niet overal aanwezig zijn om recht te spreken. In het feodale stelsel verleende de koning dat recht aan zijn vazallen. Al snel echter kwam de koning erachter dat hier geld mee te verdienen was en gedurende de Middeleeuwen kon dat recht gekocht en verhandeld worden.
Omdat het recht zo lucratief was, werden grote sommen geld aan de Heer betaald om deze rechten te verkrijgen. Soms moest daar geld voor geleend worden en als de vazallen de schulden niet konden terugbetalen, raad eens wie dit moest betalen, de gewone mensen via een reeks (nieuwe) boetes en vergoedingen.
Gebaseerd op het Romeinse systeem van publicani – openbare aannemers die verantwoordelijk waren voor het innen van belastingen – werden de lokale heersers de aannemers van de rechtspraak over een dorp en haar omgeving en zoals we zagen hadden ze al een enorm aantal rechten op het gebied van belastingen, vergoedingen, boetes en arbeid die de dorpelingen aan de Heer moesten betalen of leveren met betrekking tot zijn domein. Deze rechten bleven grotendeels ongecontroleerd en er was weinig of geen transparantie in deze rechten. De Heer was de rechtbank de aanklager en de rechter. Hij eiste vergoedingen van degenen die gerechtigheid kwamen zoeken, hij verzamelde de vergoedingen die het juridische proces hem toestonden en hij nam ook de roerende goederen van de veroordeelden in beslag.
Vaak was ‘gerechtigheid’ de belangrijkste bron van inkomsten voor de Heer! Door deze onrechtvaardige last bleef de welvaart van de lokale dorpelingen laag, vaak op armoedeniveau. Er was geen manier waarop ze vooruitgang konden boeken, omdat dat gewoon een verhoging van vergoedingen, boetes en belastingen zou zien.
Het rechtssysteem was er dus om geld te verdienen, niet noodzakelijkerwijs om gerechtigheid te bieden. Vooral in conflicten tussen de dorpelingen en de Heer was het vonnis vooraf al bekend, het was gewoon een kwestie van de beschuldigden te dwingen om te bekennen en hen de boete te laten betalen, zonder een bekentenis zou de boete gewoon worden verhoogd of zoals in het geval van inquisitie werden daarvoor de martelmachines gebruikt.
Zowel het staatsrecht als het kerkelijk recht waren in de praktijk onrechtvaardig tegenover hun onderdanen. Het basissysteem dat de heerlijkheden en kloosterdomeinen bestuurde, was fundamenteel gebaseerd op het kapitalisme; hun belangrijkste doel was (persoonlijk) economisch gewin. De lijfeigenen die eigendom waren van de kloosters waren in vergelijking met degenen die tot de seculiere heren behoorden niet veel beter af.
Veel lijfeigenen haatten de kerkelijke heersers vaak nog meer de seculaire. Het kerkelijk rechtssysteem werd gezien als een nog grotere farce omdat de kerk verondersteld werd de zwakken en de armen te ondersteunen.
Eens per jaar moesten alle lijfeigenen de Hofdag bijwonen die in het landhuis of in het klooster werd gehouden. Hier werden dan de meeste rechtszaken behandeld. Alleen hogere graden van misdaden – zoals bv moord – werden in regionale of landelijke rechtbanken gehoord.
Hoe armer, hoe minder rechtvaardigheid de mensen konden verwachten, omdat er heel weinig financieel gewin te behalen was bij deze mensen. Mensen waren goedkoop onder een lijfeigenschapssysteem en daarom was het leven ook goedkoop. Lijfeigenen werden behandeld als een economisch goed en het leven had daarom slechts een zeer beperkte morele waarde.
Zelfs in die tijd discussieerden mensen vaak over de praktische ongelijkheid tussen gewone mensen en de welgestelden binnen het rechtssysteem. En ook in deze tijden, met volop gelegenheid voor corruptie, was het geld dat sprak.
De kerk deinsde er niet eens voor terug om niet op te treden om geboden als ‘Gij zult niet doden’ te handhaven. De Kerk richtte haar eigen speciale rechtbanken op, de bisschoppelijke inquisitie, die werden geleid door de bisschoppen zelf en dit systeem was in werking van 1184 tot de jaren 1230. De vervolging van ketters werd een ‘jihad’ en in 1252 werd een Pauselijke Bul uitgevaardigd die het gebruik van marteling goedkeurde. De instelling werd nu geleid – onder het beheer van de Paus – door de Dominicanen (de bloedhonden van God).
Zelfs de geringste afwijking van de officiële Katholieke doctrine zou het doodvonnis kunnen betekenen. Om het gebod “Gij zult niet doden” te handhaven, werd het doodvonnis uitgevoerd door de seculiere heerser, vooraf volledig gesanctioneerd door de Kerk.
Dit gezegd hebbende, is er niet veel bewijs dat dit niveau van extreem onrecht werd opgelegd aan de boeren in de regio’s die we bestrijken: Vlaanderen, Brabant en Noord-Duitsland. Er zullen zeker op bepaalde momenten despoten zijn geweest, maar ze waren zeker niet de regel.
Niettemin werd het lijfeigenschapssysteem voortgezet, we zien een aanhoudend conflict tussen de boeren en hun landheren. In Brabant ging de ellende na de Middeleeuwen door toen het een ‘kolonie’ van Holland werd en ze vanuit Den Haag werden geregeerd, de vrijheid van godsdienst werd onderdrukt en de volgende 300 jaar vond er weinig of geen sociale en economische vooruitgang plaats.
Een interessante uitzondering op de regel werd gevonden in Luik, hier werden een paar keer per jaar synodes gehouden waar de mensen mochten zeggen wanneer zij dachten dat hun onrecht was aangedaan en als dit juist bleek te zijn, zouden deze worden gestraft onder canoniek recht.
Burgerlijk recht, canoniek recht en feodaal recht verkondigen allemaal dat alle mensen gelijk moeten worden behandeld; de slaven- en lijfeigenensystemen die in de Middeleeuwen onder deze rechtssystemen opereerden, waren echter in strijd met deze wetten.
Enkele van de strafbare feiten zijn:
- Oneigenlijk gebruik van vervoermiddelen
- Asociaal gedrag in het openbaar
- Verzuim bij kerkdienst (of te laat komen)
- Ziekteverzuim van de zondagsschool
- Tijdens de tijden van kerkdiensten of de zondagsschool het serveren van bier, het nuttigen van bier, het spelen van spelletjes of het spelen van jeu de boules of om in pubs en herbergen te zijn, met uitzondering van reizigers.
- Geschillen of niet-betaling met betrekking tot lijfeigenschapsrechten en -vergoedingen
- Klachten in verband met de plichten van vaders met betrekking tot buitenechtelijke kinderen
- Buitenechtelijke affaires
Vergoedingen moesten vaak worden betaald in producten – bijenwas in sommige plaatsen de gewoonte omdat dit moeilijk te vergaren was – of het equivalent in geld, maar soms konden ook arbeidsrechten worden afgedwongen. Een van de andere straffen was om tijdens de dienst in de kerk te staan, gekleed in een ‘schaamtedoek’ met een brandende kaars in de hand.
In Oss was er een schandpaal (De Schender) net buiten de Graafse Poort, bij Linkens Kerkhof (Linkersweg). Er was ook een galg op de Munsche Hei, op een van de prehistorische grafheuvels.
Soms moesten bestraften met een bord om hun nek waarop hum misdaad stond geschreven rondlopen door de stad. Maar tot ver in de moderne tijd werden geschillen vaak onderling geregeld, waarbij zware gewonden en zelfs doden vielen. Vaak leidde dat dan weer tot familievetes die beslecht moesten worden.
Belastingen, boetes, dwangarbeid
Verreweg de grootste last voor elke boer in de Middeleeuwen waren de belastingen, vergoedingen, boetes en dwangarbeid waaraan ze werden onderworpen, met weinig of geen wettelijke bescherming en een Kerk die daar actief aan deelnam. Kortom er was geen ontkomen aan deze onderdrukking.
Zowel de kerk als de adel waren vrijgesteld van belasting. Vaak hadden ze ook het recht om de belastingen te innen namens hun graaf, hertog of bisschop, natuurlijk nadat ze eerst hun deel ervan hadden genomen.
Veel van deze ‘privileges’ vonden hun oorsprong in eerdere periodes toen de economie gebaseerd was op buit en geschenkenuitwisselingen. Deze giften waren onderdeel van het gewoonterecht maar veranderde uiteindelijk in belastingen, in veel gevallen werden deze belastingen volledig naar de wil van hun Heren geheven. Wanneer deze geld nodig hadden voor een oorlog, voor het huwelijk van hun zoon of dochter, een bezoek van de Koning of gewoon voor een housewarming party konden ze belasting heffen, zowel in goederen of diensten
Belastingen konden worden geheven op goederen, huizen, land of mensen (overlijdensbelasting, huwelijksbelasting).
Wanneer een Heer hen opriep, was zijn wil wet en daarop was haast geen beroep mogelijk. Als men niet kwam opdagen – dag of nacht – of als men geen belasting betaalden leverde dat meteen een boete op. Het lokale rechtssysteem was in handen van diezelfde Heer.
Als men in Frankrijk deze belasting niet betaalt, kon de lokale Heer of Abt de deur van je huis wegnemen, een recht dat in 1293 door het Parlement in Parijs werd bevestigd. Ook in andere delen van Europa komen we deze ‘boetes’ tegen, vooral gebruikt tegen boeren die niets anders om te betalen hadden. Er waren ook enkele echte barbaarse straffen, ze waren niet universeel, sommige waren erg lokaal, anderen hadden hun oorsprong in heidense straftradities.
Hoewel er lokale variaties waren, was het systeem grotendeels hetzelfde in heel Noordwest-Europa.
Belasting, vergoeding, boete | Voor | Belasting, vergoeding, boete | Voor |
Censum (stoppen met huren) | Het afbetalen van bepaalde werkzaamheden | Filstingpound | ‘verzekering’ tegen lijfstraffen |
Wolzilver | Afschuivingsbelasting | Leirwite/Legerwite | Voor seks buiten het huwelijk |
Wardpenny | Het afbetalen van wachterstaken | Hueshire | Huur voor het huis |
Maltsilver | Voor het maken van mout | Tallage (taille) | Jaarlijkse belasting |
Viszilver | Voor het leveren van vis | Gersum | Successierechten |
Wijngaard zilver | Werk in de wijngaard | Heriot | Overlijdensbelasting zowel aan huisbaas als aan kerk |
Voederkorrel | Ring van haver voor elke virgate | Merchet | Huwelijksgeld |
Chevage | Bij het verlaten van het dorp | Monopoliekosten | Gebruik van molens, bakkerijen, schaapskooi, rechtssysteem, wijnverbod |
Akermen/bovarii | Belasting voor de ploegers van het landhuis | Boetes | Voor diverse (lichte) misdrijven |
Poll Tax (poll oud Engels voor hoofd) | Per persoon |
De lijfeigenen die voor hun heren werkten in het gebied tussen de Rijn en de Loire moesten gemiddeld 2 of 3 dagen per week werken voor hun Heer. De vrouwen moesten vaak vlas spinnen voor de Heer.
Het klooster van Prüm (Duitsland) bezat ook veel land in de Lage Landen, in 893 moesten hun lijfeigenen in Arnhem 10% van elke 100 roggeschaven, vier karren hout, een kip, vijf eieren en twee varkens betalen deze laatsten ter waarde van vijf stuivers. Bovendien moesten ze 27 stuivers betalen en in het voor- en najaar moesten ze twee weken voor de heer werken.
De situatie begon pas in de 13e eeuw te veranderen. Voor de horigen die tot de Sint-Baafsabdij in Gent behoorden, werd toen het werk voor de Abdij beperkt tot 2 tot 3 dagen per jaar, voornamelijk om te helpen bij het hooien of bij het karren van mest.
De logistiek van dit alles was een aanzienlijke last, het vervoeren van producten over grote afstanden over slecht begaanbare karrensporen moet een echte nachtmerrie zijn geweest, vooral in slecht weer. De tijd die hiermee gemoeid was, was extra.
Met de geldeconomie die langzaam weer op gang kwam, werden de contributies langzaamaan weer in geld betaald en dit leidde tot een opbloei van de markthandel.
Toen de boeren eindelijk hun vrijheid kregen, moesten ze betalen voor hun boerderij, hun land, hun vee, enz. Dit werd allemaal gezien als eigendom van de lokale seculaire of kerkelijke machthebber.
Hier volgen enkele van de meest gehate Middeleeuwse belastingen.
De Heriot
De meest gehate belasting was de Heriot – de overlijdingsbelasting – omdat het de boerenfamilie in feite beroofde om ooit uit hun armoede te ontsnappen. Na de dood van de boer nam de heer hun beste beest en de kerk nam hun beste bezit (beste stuk meubilair, beste doeken).
De Heriot dateert uit een vorig tijdperk, waar ridders door hun meesters werden uitgedost om voor hen te vechten en bij de dood van de ridder eiste de Heer het paard en wapenuitrusting terug dat hij hem in de eerste plaats had gegeven. Zoals we eerder hebben gezien, waren de vroege ridders boeren die de Heer moesten helpen om zijn land te beschermen of om hem te vergezellen of zijn rooftochten voor buit en later land.
De Heren handhaafde de Heriot en hun recht, alhoewel hij deze dieren en goederen nooit aan hen had geleverd. De haat tegen deze belasting is te zien in sommige van de middeleeuwse teksten: “gieren die op de dood jagen … wormen die zich voeden met het lijk”.
De gevolgen van de Heriot werden ook in de Nederlanden gevoeld er zijn documenten in Henegouwen uit 1327 waarbij de Heriot bestond uit de helft van de roerende goederen van de dode man en soms zelfs meer.
Hele dorpen werden ontvolkt als boeren vluchtten naar gebieden met minder belastende maatregelen. Dit werd vaak al gedaan voordat de dode man werd begraven, waardoor de rouwende familie niet alleen zonder de kostwinner zat, maar ook zonder het grootste deel van hun levensonderhoud. Hoewel de Heriot in de loop van de volgende eeuwen sterk werd gewijzigd en al helemaal uit veel gebieden was verdwenen, duurde het tot 1789 voordat het uiteindelijk officieel en nationaal werd afgeschaft.
De Merchet
De 2e meest gehate was de Merchet – de huwelijksbelasting – omdat het duidelijk aantoonde dat de boer niet veel meer was dan een lijfeigene, met weinig of geen zeggenschap over zijn/ haar privéleven.
Een denigrerend onderdeel van dit recht was dat de Heer kon beslissen of de boer of zijn kinderen mochten trouwen. Dit werd gebruikt om ervoor te zorgen dat hij de juiste boeren op de juiste boerderijen had en dat hij controle hield over ‘zijn’ broedsel. Een duidelijke aanwijzing dat mensen gewoon als chattel (bezit) werden behandeld. En natuurlijk waren er altijd de kosten die gemoeid waren met goedgekeurde huwelijken.
Als een vrije man onbewust met een horige vrouw trouwt, kan hij haar soms vrijkopen, als hij tenminste het geld heeft om dat te doen, maar hij kan in zo’n geval ook daarvoor in plaats een andere vrouw trouwen. Verborgen dienstbaarheid was een duidelijke belemmering voor het huwelijk.
Mythe of waarheid? Omdat het een grote fantasiewaarde heeft, is het “recht van de eerste nacht” fel bediscussieerd door historici. Hoewel er een paar historische gegevens zijn die het bestaan ervan aangeven, is er geen bewijs dat dit wijdverspreid of vaak werd gebruikt. De ius primae noctis was, in de Europese laatmiddeleeuwse context, een wijdverbreid volksgeloof in een oud voorrecht van de heer van een landhuis om het bed te delen met de pasgetrouwde bruiden van zijn boeren op hun huwelijksnachten. Symbolische gebaren, die dit geloof weerspiegelen, werden ontwikkeld door de Heren en gebruikt als vernederende tekenen van superioriteit over de afhankelijke boeren.
De leirwite – waarbij vrouwen werden aangeklaagd voor buitenechtelijke seks – volgde heel dicht op de lijst van gehate rechten die de Heren hadden over hun lijfeigenen.
Verbodsrechten
Het verbod om wijn te maken had ook interessante gevolgen in sommige delen van Europa – tijdens de Middeleeuwse Warmte werd overal in West-Europa wijn verbouwd, ook in de Lage Landen. De Heer was de enige die wijn mocht produceren en de dorpelingen moesten de wijn van hem kopen. Maar zelfs als ze geen wijn wilden kopen, werden ze gedwongen om dat te doen en soms werd de wijn gewoon over het dak van het huis of in hun voortuin gegoten en natuurlijk werd de heffing geheven.
Zoals we hierboven vermelden, een groot dorp zou misschien een molen, een bakkerij en een smid hebben, maar de rechten om dergelijke bedrijven op te zetten waren monopolies van de Heer. Dit zorgde ervoor dat de prijzen hoog bleven, concurrentie onmogelijk maakte en daardoor geen of weinig innovaties.
De eerste molen in Oss werd in 1350 vermeld als een dwangmolen, die eigendom was van de plaatselijke heer Alard van Oss. De boeren in Oss, Heesch, Nistelrode en Berghem moesten hun graan op deze molen laten malen. Veel boeren zouden tot 10 kilometer hebben moeten reizen om hun graan in Oss te laten malen. Het molenverbod eindigde pas in 1798 (Franse bezetting). Hierdoor kon de 2e molen langs de Berchemseweg worden gebouwd. Pas in die tijd mochten naburige gemeenschappen hun eigen molens hebben [4. Molen Zeldenrust,1978, Paul Budde, p5].
Feodale heren mochten ook alle overschotten opkopen om deze vervolgens tegen een hogere prijs te verkopen.
Hij kon naar believen zijn lijfeigenen bevelen om bijvoorbeeld paling voor hem te vangen in de lokale beken, probeerde men er een voor henzelf te houden en werd hij gesnapt dan zou dat leiden tot zware straffen, mogelijk de dood.
Een ander verbodsrecht betrof gokken en prostitutie. Met name gokken werd een lucratieve vorm van inkomen, het recht om belasting te heffen is een frequent geschilpunt tussen Adel en de steden. Gokken werd beperkt tot zogenaamde dobbelscholen. Zoals altijd het geval is geweest, resulteerde gokken ook vaak in armoede en ellende en door de geschiedenis heen werden periodes van criminalisering gevolgd door wetgeving, en zoals nog steeds het geval is, was de verleiding van lucratieve inkomsten voor de Adel en de steden vaak in strijd met moraliteit. Om er toch een moreel tintje aan te geven, was op bepaalde heilige dagen en gebeurtenissen zoals raadsvergaderingen en rechtszittingen gespecificeerd dat gokken tijdens deze evenementen en/of de periodes eromheen verboden was.
Andere belastingen en heffingen
Terwijl door de eeuwen heen veel van de rechten werden overgingen in belastingen, bleven andere rechten bestaan. De ‘angaria’ of ‘averagium’ was de dwang om de cargo van de heren te dragen, hetzij per paard en wagen, hetzij op de rug van de boer.
Afgezien van de arbeid die ze voor de Heer moesten verstrekken kon het ook zijn dat boeren hun land voor vrij lange periodes moesten achterlaten. Het hebben van jachttaken bij de Heer resulteerde ook vaak in lange perioden weg van de boerderij.
Dorpelingen mochten de mest ook niet van hun eigen koeien ophalen, tenzij deze voor hun deur werd gedropt.
Kerkbelastingen
Naast alle seculiere plichten waren er ook een hele reeks kerk gerelateerde regels, voorschriften en belastingen. De bekendste is de tiende. Deze dateert uit Bijbelse tijden en werden pas formeel geïntroduceerd in de 8e eeuw, ze werd wijdverspreid onder Karel de Grote en zijn opvolgers. Boeren moesten een 10e van het inkomen (oogst, enz.) aan de Kerk betalen.
Oorspronkelijk was een kwart van deze tienden bestemd voor de armen van de plaatselijke kerk, maar in de Middeleeuwen ging nauwelijks iets van dat geld naar de armen, de plaatselijke priester zelf wilde graag dat zijn ‘kudde’ onder de armoedegrens zou leven, dat maakte zijn werk makkelijker.
Als vertegenwoordiger van de onderdrukkende Kerk had de plaatselijke priester weinig vrienden in het dorp. Vaak waren de plaatselijke priesters eenvoudige ‘assistenten’ van de pastoor. Deze laatste had de rechten en ontving het inkomen van zijn deel van de tienden, en hij ‘verhuurde’ de eigenlijke baan zelf aan een assistent. In het begin van de 17e eeuw gebruikte pastoor Brouwers van Oss als zijn vervanger Nicolas Spirinx, die er niet voor terugdeinsde om zelf als pastoor te tekenen. Vaak resulteerden deze ‘vervangingen’ in juridische uitdagingen en geschillen over huurprijzen en tienden.
Tegelijkertijd zagen de boeren kloosters en bisschoppen steeds rijker worden met prachtige gebouwen en met goudversierde kerken, en degenen die naar de stad reisden, zouden de prachtige kathedralen zien die werden gebouwd.
Een interessante andere regel van de Kerk was dat mannen die het Laatste Sacrament ontvingen en overleefden, zich moesten onthouden van seks. Veel mannen weigerden daarom dit Sacrament te ontvangen.
De meeste lasten waren echter financieel en het was niet ongewoon dat ook hier, wat vrijwillige geschenken aan de Kerk waren nu vaste belastingen werden. Ze werden toegepast bij het verkrijgen van toegang tot sacramenten of in verband met geboorte, huwelijk en begrafenis.
Maar de Kerk vertegenwoordigde, ondanks al haar tekortkomingen, nog steeds een menselijker aspect van het leven. In een tijdperk zonder sociale voorzieningen zorgden monniken, nonnen en broeders voor de armen en de zieken zonder aardse beloningen.
Een paar rechten voor vrouwen
Er zaten ook enkele ‘positieve’ elementen aan het Heerlijkheidsysteem. Zoals gezegd had de Heer ook een beschermende rol tegenover zijn onderdanen. Ondanks het feit dat vrouwen bijna helemaal geen rechten hadden waren er toch een paar privileges. Het belangrijkste was misschien wel dat ze niet werden opgeroepen om deel te nemen aan het leger. De rijkere vrouwen waren ook in staat om land te erven in sommige situaties kon de vrouw ook de positie van haar man rang delen. In de steden konden vrouwen het vak van hun man uitoefenen.
Uiteraard werkten de meisjes en vrouwen op de boerderij net zo hard als de jongens en de mannen.
We zijn al eerder het klooster van Prüm tegengekomen, dat een sleutelrol speelde in de Karolingische periode. Al in 834 werd vastgelegd dat onder de jachtrechten van de Abbott niemand in de lokale beek mocht vissen. Maar een vrouw die in verwachting was, mocht echter met één voet in de beek en één voet op het land vissen. Onder bepaalde omstandigheden mocht een man ook voor zijn vrouw vissen. Ook elders waren er bepaalde privileges voor zwangere vrouwen en ook rond de bevalling.
Zie ook: Vrouwen in de Middeleeuwen.
Het concept en de meting van tijd – de jaarkalender
Seizoenen
Het concept van tijd was totaal anders dan voor de meeste jager-verzamelaars en landbouwculturen. De tijd kon langzaam gaan of stil blijven staan omdat er geen vooruitgang werd waargenomen. De tijd verliep niet tijdens de nachten omdat het niet door mensen kon worden waargenomen. In plaats van tijd werd het tijdsritme gemeten in seizoenen en dagen in daglichturen. De lengte van seizoenen en dagen varieerde dus sterk, afhankelijk van de hoeveelheid daglicht die beschikbaar was voor mensen.
Tijd kon worden gemeten binnen groepen waar mensen werden geboren en stierven en gaf een idee van tijdelijkheid, maar het in stand houden van het leven binnen de groep kreeg meer aandacht dan zich aan te passen aan de vooruitgang van de tijd. [5. De Middeleeuwen begrijpen, Herald Kleinschmidt, 2000, p 19]
Er zijn aanwijzingen dat het Germaanse en Keltische stammen het jaar in tweeën verdeelden, een donker half jaar en een licht half jaar.
De Germaanse kalender begon met het begin van de winter, dat was halverwege de herfstequinox en de winterzonnewende. Kalenderjaren begonnen niet overal tegelijk. Julius Caesar stelde de begindatum voor het nieuwe jaar vast op 1 maart (dus december was de 10e maand en februari was de laatste maand van het jaar vandaar de maand met de schrikdatum). Het gebruik van deze kalender overleefde het in Venetië tot 1797.
De 2e helft van het jaar begon, halverwege tussen de lente-equinox en de zomerzonnewende. Afhankelijk van de breedtegraad varieerde het begin van de zomer. In de Lage Landen was het begin van de zomer rond mid-mei.
Het jaar werd verder verdeeld volgens het Germaanse maanjaar. De vier belangrijkste kalenderpunten in het jaar zouden samenvallen met de zomer- en winterzonnewende en de equinoxen (21 december, 21 maart, 21 juni en 21 september). Al met al lijkt het erop dat het jaar zes segmenten van elk zestig dagen had (dubbele maanden). Twee van deze dubbele maanden zijn bekend: Yule (november en december) en Litha (juni en juli). In ieder geval op een gegeven moment werden de 4 maanden van 15 maart tot 15 juni in de Lage Landen collectief mei genoemd.
Tijdens de Middeleeuwen was de begindatum voor het jaar in sommige regio’s of op sommige plaatsen verschillend. Er is echter heel weinig informatie om preciezer te zijn over de Middeleeuwse kalenders.
Dagen
De meer gestructureerde tijdmetingen van de Romeinen begonnen, met hun vertrek, te verdwijnen en het was in feite terug naar de oude seizoen kalender. De lengte van de dagen zoals die door de Romeinen waren vastgesteld, ging echter door. Dat is 12 uur voor de nacht en 12 uur voor de dag. De lengte van de uren was echter afhankelijk van het seizoen. In de zomer waren de dag uren langer en in de winter waren ze korter. Het eerste uur begon na zonsopgang en het einde van het laatste dag uur eindigde bij zonsondergang. Dit komt ook tot uiting in de werktijden die de heer voor hun lijfeigenen uitvaardigde. Mensen werkten in de zomer veel meer uren dan in de winter.
De ‘uitvinding’ van minuten gebeurde pas in de 14e eeuw toen instrumenten begonnen te verschijnen die de berekening van deze kleinere eenheden mogelijk maakten.
Heidense en Christelijke feesten
Een belangrijke datum voor de absorptie van oude heidense vieringen werd Martinmas (Sint-Maarten, 11 november) en veel wettelijke regelingen liepen van Martinmas tot Martinmas. Later verschoof die datum naar Bamis (1 oktober) en Allerheiligen (1 november). In Engeland begon het (jaar van de Heer) op 25 maart, Annunciatie (Lady Day).
Michaelmas (29 september) was een andere datum waarop op andere plaatsen het jaar begon. Vanwege deze verschillende startdata kan men zich in het ene land/ regio bevinden waar het 1367 zou zijn en de volgende 1377. Spanje en Portugal hadden een totaal andere jaartelling, deze begon met de komst van de Romeinen 38 v.Chr. Het jaar 1367 is hier dus 1405. Afgezien van deze verschillen hadden veel landen parallelle systemen zoals het startjaar van de regerende vorst, die jaren beginnen met de dag van de toetreding.
In de prehistorie waren er geen specifieke datums en veel van de oude feesten werden niet rechtstreeks overgenomen op één specifieke ‘christelijke’ datum, maar op verschillende datums. Omdat winter- en zomerdatums in de Germaanse landen anders werden gevierd konden de datums voor die traditionele vieringen en activiteiten per regio verschillen.
Vieringen begonnen (en soms nog steeds) aan de vooravond van het evenement. In prehistorische tijd markeerde de avond het begin van de volgende dag.
Op sociaal vlak speelden deze feesten ook een sleutelrol in het bevestigen en behouden van de continuïteit van het dorpsleven, dit was met name belangrijk voor de meer afgelegen dorpen, waar er slechts beperkte communicatie met de buitenwereld was.
Vroegchristelijke intellectuelen als Augustinus, Isodore en Bede dachten na over tijd en Augustinus verdeelde de wereldgeschiedenis in zes fasen, volgens historische periodes. Het meten van hun heden naar de toekomst (de eindtijd) bleef onmeetbaar. Er was echter altijd de verleiding om te proberen de tijd te meten waarop de eindtijd moest beginnen en veel ‘wetenschappers’ werden door rechtbanken, bisschoppen en pausen ingeschakeld om met die meting te komen.
Het uiterst belangrijke christelijke Pasen werd de katalysator voor een meer wetenschappelijke benadering van het meten van tijd. Het was Dionysus (voor 556) die op het idee kwam om de jaren te gaan tellen op basis van christelijke principes in plaats van heidense tradities die verbonden waren met de seizoenen. Hij was de eerste die voorstelde om de jaren te gaan tellen op basis van het jaar waarin Jezus werd geboren. Bede werd een belangrijke voorstander van de AD-chronologie en tegen de 8e eeuw begon het AD-concept ook in de seculiere chronologie te verschijnen.
Tijdmetingen
Pas in de Hoge Middeleeuwen, toen de werken van Aristoteles werden herontdekt, werd de tijd meer serieus vastgesteld en voor het eerst komen er meer ‘wetenschappelijke’ versies die dan ook langzaam maar zekere werden geïmplementeerd. Aristoteles had verklaard dat tijd een lineair proces was en op een objectieve manier moest worden waargenomen en niet op subjectieve interpretaties of gebaseerd op wat mensen ervaren. Eerder kregen deze ideeën sterke tegenstand van de Kerk omdat ze de tijd volledig in de handen van God zagen en dat mensen daar niet mee moesten knoeien.
Dit leidde ook tot een sterke veroordeling van werk dat verband hield met tijd en als zodanig een belastbare eenheid is; ‘tijd was niet te koop’. Dit leidde tot een verbod op rente voor (op tijd gebaseerde) geldlening en daarom ook op het geldlenen zelf. Handelaren kregen ook een slechte naam omdat ze deze nieuwe concepten van tijd omarmden en dat gebruikten in hun zakelijke transacties. Maar de Kerk werd ook steeds afhankelijker van geld en als gevolg werden er – al in de 13e eeuw –manieren gevonden die het voor de Kerk aanvaardbaar maakten om de ‘verkoop van tijd’ te accepteren.
Niet lang daarna begonnen de eerste mechanische klokken te verschijnen die uren, weken, maanden en zelfs langere astronomische cycli meten. Vanwege hun belang voor de berekening van Pasen werden deze klokken al snel een kenmerk van veel kerken, veel van deze vroege klokkenmakers waren – niet verrassend – monniken.
Steden in België begonnen belforten to bouwen met een klok als een utiliteit voor de hele bevolking. Plotseling werden tijdmetingen ingevoerd voor veel banen en activiteiten zoals raadsvergaderingen, kerkpreken, universitaire lezingen en gebedsuren in kloosters. Buiten de steden – zowel met betrekking tot de boeren als de landelijke adel – heerste echter het oude systeem van tijd gekoppeld aan daglicht en seizoenen. Goethe merkte in 1785 op dat de stedelingen van Verona nog steeds eenheden in de dag maten in overeenstemming met de seizoenen in plaats van in overeenstemming met mechanische klokken. [6. Understanding the Middle Ages, Herald Kleinschmidt, 2000, p 25-28]
De belfortklokken en kerkklokken werd gebruikt als de officiële meting van die tijd. Zontijd en kloktijd waren verschillende metingen, dus men moest specificeren welk systeem werd gebruikt, vandaar in het Engels “o’clock”. Kerkklokken en stadstorenklokken waren belangrijke communicatiemiddelen omdat ze ook aangaven wanneer markten open gingen en gesloten werden; wanneer de avondklok begint en de stadspoorten worden gesloten, evenals natuurlijk de verschillende kerkelijke activiteiten. De kerklokken gaven ook aan wanneer de boeren op het land konden stoppen voor lunch (Angelus).
Van Germaanse tot christelijke kalender
Datum | Traditie | Christelijk | Gebeurtenissenen/activiteiten |
Tussen herfstequinox en winterzonnewende | · Startjaar
· Einde oogst · Vreugdevuren gunstig stemmen van de geesten van de doden (Halloween) · 1 oktober Bamis (St Bataafs Mis) · 1 nov Allerheiligen · Martinmas / St Maarten (11 nov) · Begin van het financiële jaar · Kerkbelasting, huur, contributie, bepaalde lonen moesten betaald worden · Feest van de ploeger | ||
WinterSolstice | · Yule (God Jöl)
· Blót – Offers (bijv. van slaven, zwijnen) · Duurde 3 dagen | · Kerstmis (25 december)
· Driekoningen (6 januari) · Feesten om het zwijn te eten · Kerstdiner in de Manor(s) · 12 heilige dagen 25/12-6/1 langste vakantie van het jaar (geen werk voor de Heer) | |
Tussen winterzonnewende en lente-equinox | · Imbolc (vruchtbaarheidsrituelen voor godin Brigit)
· Bloedoffers | Candlemas (Maria Lichtmis) reiniging van vrouwen na geboortes – 2 februari | · Geboorteperiode van lammeren
· Zuivering na de geboorte, processie met kaarsen · Markt (3 dagen) |
Lente Equinox | · Godin Eostre vruchtbaarheid
· Vruchtbaarheidsrituelen (eieren, konijnen) · St Gertrud 17 maart · Pasen · Een week vakantie van horigheid werk. · 2e termijn betaling van rechten · Inspectie/ruiming van vee | ||
Tussen lente-equinox en zomerzonnewende | · Celtic God Beltane (1 mei)
· Pinksteren (zonnefeesten) · Rogation Dagen · Pinksteren · Spelletjes, processies, toernooien, feesten, bloemdecoraties · Week vakantie van horigheid werk · Boeren lopen over de grens van het dorp en de jeugd wordt kopje ondergeduwd | ||
Zomerzonnewende (Litha) | · Planten hadden magische krachten tijdens deze nacht. | St Jan (24 juni) | · Vreugdevuren om boze geesten te verdrijven.
· Vurige wielrol de heuvels af · Meibomen |
Tussen zomerzonnewende en herfst equinox | · Keltische God Lugh (van vaardigheden en talent)
· Het vieren van het einde van de hooioogst, het begin van de graanoogst. | Lammas (=broodmis) (1 augustus) | · Beëindig de zomerbegrazing.
· Begin met schapen scheren · Start weidepachten · Feest in het landhuis van de Heer · Maïs dollies |
Herfst Equinox | Oogst mee naar huis | Lokale Parochie Heilige Dag | Wakes, processies, massa, sport |
Een andere belangrijke complexiteit waren de normen in metingen, dit gold voor de grootte van landbouwgrond (verschillende hectare metingen), afstanden (veel steden hadden hun eigen ‘mijl’) en geld.
Er zijn verschillende ‘lengte’-afmetingen, de voet, de el, de inch; maar een inch Vlaams doek is anders dan een inch Engels doek. Vloeistoffen zijn misschien wel het meest verwarrend met verschillende metingen, afhankelijk van de werkelijke vloeistof, een gallon wijn is niet hetzelfde als een gallon bier, geïmporteerd bier wordt anders gemeten dan lokaal bier.
Gewichten hadden dan weer hun eigen zeer lokale afmetingen.
Het einde van het lijfeigenschapssysteem
De’Age of Death’, de rampen die Europa tussen 1350 en 1450 troffen, resulteerden ook in de vermindering en soms gehele afschaffing van de lijfeigenschap in grote delen van Europa.
De landheren en de kloosters begonnen hun kracht te verliezen en waren’ dik en lui’ geworden en toen het noodlot toesloeg, verloren ze hun eens zo machtige status. In veel delen van Europa werden lijfeigenen ‘bevrijd’ en konden zo hun eigen land bezitten en land kopen en verkopen, dit systeem staat bekend als mercantiel domein.
De opkomst van de steden zorgde ook voor diepgaande transformaties. Het is ook in deze tijd dat we voor het eerst het ‘gewone volk’ in officiële documenten tegenkomen. Ze beginnen zich steeds meer te laten horen en steeds vaker zien we hen in de wereld van de geschreven geschiedenis aankomen, als actieve deelnemers.
In noordwest Europa zien we deze ontwikkeling vooral plaatsvinden in de Lage Landen en Noord-Frankrijk, Dit hielp ook de boeren waar de steden afhankelijk van waren en dit hielp weer de landbouwinnovatie die in dit deel van Europa begon, nieuwe landbouwtechnologieën deze werden veel langzamer geïntroduceerd in de achterblijvende feodale domeinen.
Het marktsysteem leidde er ook toe dat investeerders de markt betraden, wat op hun beurt leidde tot de ontwikkeling van kapitaalmarkten en kapitalisme. Deze ontwikkelingen vonden plaats in gebieden waar het feodale systeem zwak was, namelijk de Noord-Italiaanse stadstaten en steden in Vlaanderen, Brabant en Holland. Het is interessant om op te merken dat het (feodale) domeinbeheersysteem eeuwenlang bleef bestaan langs het mercantiele systeem. Het is daarom moeilijk om te concluderen dat dit een evolutionair proces was.
Grondbezit Laat-Middeleeuwen
Landeigenaar | Percentage van de eigendom |
Adel | 5-10% |
Boeren | 40-50% |
Vrije mensen | 20-30% |
Religieuze instellingen | 5-10% |
Hoewel de adel het grootste deel van hun land verloor, hielden ze in het algemeen vast aan hun andere rechten zoals jurisdictie, visserij, dwangmolens, officiële overheidsfuncties enz. Deze functies pasten bij de levensstijl van de adel, op handel en nijverheid werd neergekeken. [9. Edelen, belastingheffing en politieke verhoudingen in laatmiddeleeuws Zeeland, Arie van Steensel, 2009]
Hoewel dit geen einde betekende aan de ellende van de boeren en de grote onderlaag in de steden, betekende het wel weer een kleine stap voorwaarts op de lange weg naar een meer gelijkwaardige samenleving. Ouderwetse gewoontewetten, bijgeloof en gebrek aan enige vorm van onderwijs hielden de meeste mensen echter grotendeels onwetend en onderdrukt.
Hoewel er enige vooruitgang werd geboekt toen het horige systeem begon te verdwijnen, zorgden de regels en voorschriften die dit systeem begonnen te vervangen niet voor een beter leven voor de meeste dorpelingen. Tegelijkertijd bood het ‘vaderlijke ‘systeem van de Heer ook bepaalde veiligheid aan de dorpelingen en het gewoonterecht voorzag hen in ieder geval ook van enkele rechten. Het algehele leven van de dorpelingen bleef de meeste tijd en op de meeste plaatsen uiterst ellendig.
Maar toch was er vooruitgang, meer vrijheid en meer onafhankelijkheid van de kerk. Kloosters verschenen nu ook in de steden en zorgde voor enige mate van sociale voorzieningen. Steden namen ook steeds meer van deze functies over. Gildes en broederschappen (zoals de Zwaanbroeders van de Illustere Heilige Maagd in ‘s Hertogenbosch) werden opgericht en zij op hun beurt zetten ook weer hun eigen charitatieve stichtingen op.
Zoals vermeld, door de behoefte aan meer bouwland waren sommige boeren betrokken geraakt bij landwinning en hadden in ruil daarvoor meer zelfstandigheid en meer (relatieve) rijkdom gekregen. Deze mensen waren een van de eersten die het voortouw namen in het nieuwe tijdperk van grotere onafhankelijkheid. Natuurlijk werkte de opkomst en de groei van steden ook als een magneet voor de meer ondernemende mensen uit de dorpen. Hoewel ze vaak eindigden als de armste van de armen in deze steden, waren veel van hun nageslacht in de loop van de tijd in staat om hun leven langzaam te verbeteren.